ECLI:NL:RVS:2018:3889

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
201801249/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand in verband met bedrijfsmatig handelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 22 december 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had op 15 september 2016 een aanvraag om een toevoeging ingediend voor gesubsidieerde rechtsbijstand, maar de raad voor rechtsbijstand heeft deze aanvraag afgewezen. De raad oordeelde dat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking had, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betrof, en dat er geen van de uitzonderingen van toepassing was zoals vermeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank bevestigde deze afwijzing.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de aanvraag om een toevoeging was gedaan in zijn hoedanigheid van natuurlijk persoon en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 12 van de Wrb van toepassing was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 oktober 2018 ter zitting behandeld. [Appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, en twee gemachtigden. De raad werd vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets.

De Afdeling oordeelde dat de raad de aanvraag terecht had afgewezen, omdat het rechtsbelang voortvloeide uit bedrijfsmatig handelen. De Afdeling benadrukte dat het niet relevant was of [appellant] in een toestand verkeerde waarin hij was opgehouden te betalen. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201801249/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2017 in zaak nr. 17/993 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2016 heeft de raad het verzoek van [appellant] om gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 2 januari 2017 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft op 15 september 2016 een aanvraag om een toevoeging ingediend. Daarbij heeft hij een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 september 2016 overgelegd. Op de aanvraag heeft [appellant] vermeld dat zal worden bezien in hoeverre daartegen cassatieberoep mogelijk is en dat in het bevestigende geval ook daadwerkelijk cassatieberoep zal worden ingesteld.
De raad heeft de aanvraag afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en zich geen van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand voordoet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de gevraagde toevoeging terecht heeft geweigerd.
Wettelijk kader
2.    De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) en verder uitgewerkt in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand. Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb luidt:
"[…];
2  Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…];
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;
[…]."
In de werkinstructie "Bedrijfsmatig handelen" staat onder het kopje "Herkennen aanvragen met een bedrijfsmatig karakter" het volgende vermeld:
"Een bedrijf is een organisatie van kapitaal en arbeid met een winststreven. Vanaf het moment dat aanvrager commerciële activiteiten ontplooit in het kader van een zelfstandig beroep of bedrijf, is sprake van bedrijfsvoering en toets je een aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand aan artikel 12 lid 2 sub e Wrb.
De oorsprong van het geschil is bepalend. Komt het geschil voort uit of hangt het samen met een zakelijk geschil, dan is sprake van een bedrijfsmatig geschil. Handvatten ter herkenning zijn (opsomming niet limitatief, maar indicatief):
• aard van de zaak: verbintenissenrecht, huur bedrijfsruimte, wanprestatie vergunningen, aanzienlijke bankgaranties/ borgstellingen, intellectueel eigendom, faillissement in privé door bedrijfsschulden, weigering Wsnp door bedrijfsschulden;
[…]."
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de aanvraag om een toevoeging is gedaan voor rechtsbijstand aan hem in de hoedanigheid van natuurlijk persoon, in een tegen hem in de hoedanigheid van natuurlijk persoon ingestelde procedure tot zijn faillietverklaring. De rechtbank heeft miskend dat artikel 12 van de Wrb in deze zaak in het geheel niet van toepassing is. Ook is rechtens onjuist dat geen toevoeging zal worden verleend aan een natuurlijk persoon als er een verband is met de uitoefening van een bedrijf, zoals de rechtbank heeft overwogen. De kern is immers dat er wordt toegevoegd als de rechtzoekende in zijn eigen persoonlijk belang dan wel in zijn eigen persoonlijke positie wordt aangesproken, uit welken hoofde ook, aldus [appellant].
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:207) is voor de beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt, bepalend of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1369) ziet die bepaling ook op het geval dat rechtsbijstand is verzocht ter zake van een rechtsbelang dat voortvloeit uit een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep of bedrijf.
3.2.    De toevoeging is aangevraagd voor [appellant] om te beoordelen of cassatieberoep mogelijk is tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 september 2016, waarbij [appellant] in staat van faillissement is verklaard. Uit het arrest komt naar voren dat de faillissementsaanvragen zijn gebaseerd op onbetaalde proceskostenveroordelingen. Bij arrest van 5 april 2016 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch geoordeeld over een vordering tot voeging van [appellant] aan de zijde van Geerling Vastgoed B.V. (hierna: Geerling) tegen Breederveld, Sint Maarten beheer B.V. en Kneppers in een bij het gerechtshof aanhangige procedure. De raad heeft er terecht op gewezen dat uit dit arrest kan worden afgeleid dat [appellant] zich, samen met zijn twee zoons, heeft willen voegen als leidinggevende managers en de grootste financiers van New Tulip Holding B.V (hierna: NTH). NTH exploiteerde een bloembollenbedrijf en huurde een bedrijfsruimte van Geerling. NTH is in juni 2009 in staat van faillissement verklaard. Ter zitting heeft [appellant] erop gewezen dat [gemachtigde B] en [persoon] in loondienst werkzaam waren bij NTH en geen financier waren. [appellant] heeft gesteld dat hij op grond van het verlies van de verpande leningen en zijn pensioenvoorziening vele toevoegingen heeft gekregen in procedures tegen de ING bank.
[appellant] is hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het bedrijfsmatige geschil bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Dat [appellant], naar hij stelt, zich in dit geschil heeft gevoegd omdat hij valselijk werd beschuldigd van vernielingen en roof uit de bedrijfspanden van Geerling, maakt niet dat het geschil niet bedrijfsmatig was. Immers de vordering om zich te mogen voegen in het geschil werd mede ingegeven door de betrokkenheid van [appellant] bij de onderneming die deze bedrijfspanden huurde. De aanleiding voor de procedure die [appellant] wenst te voeren betreft dan ook het faillissement dat is uitgesproken als gevolg van het zakelijk handelen van [appellant]. Dat het faillissement consequenties heeft voor zijn aansprakelijkheid als privépersoon, maakt dit niet anders. Weliswaar betreft dit een belang dat ligt in de privésfeer, maar dit belang vindt zijn oorsprong in het kader van de uitoefening van een bedrijf.
3.3.    [appellant] heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de uitzonderingen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, zich niet voordoen, niet bestreden.
3.4.    Dat [appellant] niet verkeerde in een toestand dat hij was opgehouden te betalen, is voor de beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt niet relevant.
3.5.    Voor zover [appellant] heeft betoogd dat in de Kenniswijzer van de raad onder code I010 staat dat bij de aanvraag van een faillissement van een natuurlijk persoon een toevoeging wordt verstrekt ten einde de betreffende persoon het recht op rechtsbijstand te verzekeren, heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat in de werkinstructie onder code I010 "faillissementsrecht", bij het toevoegbeleid wordt verwezen naar de werkinstructie "bedrijfsmatig handelen".
3.6.    Hetgeen [appellant] ter zitting heeft aangevoerd over het High Trust-programma treft geen doel, omdat de aanvraag om toevoeging niet op basis van dit programma is ingewilligd, maar inhoudelijk is beoordeeld.
3.7.    Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad de toevoegingsaanvraag voor rechtsbijstand terecht heeft afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop deze aanvraag ziet voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
97.