201710393/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Reijmerstok, gemeente Gulpen-Wittem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2017 in zaak nr. 16/3003 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het (ver)plaatsen van veertien voedersilo's, een silovulinstallatie en een graanpletter nabij stal A-A op de locatie [locatie] te Gulpen.
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2016 herroepen en een nieuw besluit genomen waarbij de gevraagde omgevingsvergunning opnieuw is geweigerd.
Bij uitspraak van 21 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en M. [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201710394/1/A1, ter zitting behandeld op 1 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H.A.S. Gidding en A. Heijnens-Ackermans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. W.J.F Geertsen, advocaat te Maastricht, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] exploiteert op het perceel een pluimveehouderij. Het reeds gerealiseerde bouwplan voorziet in het plaatsen van veertien voedersilo's met een silovulinstallatie en een graanpletter. Het gerealiseerde bouwplan heeft een hoogte van 12,12 m.
Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat de 12,12 m hoge vulinstallatie in strijd is met het bestemmingsplan op grond waarvan de hoogte van een bouwwerk maximaal 8 m mag zijn. Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º,van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor het bouwplan een omgevingsvergunning verlenen, omdat de vulinstallatie geen bouwdeel van ondergeschikte aard is dat onlosmakelijk deel uitmaakt van de voedersilo's. Voorts heeft het college aan de weigering om mee te werken aan het bouwplan ten grondslag gelegd dat er stedenbouwkundige en planologische bezwaren bestaan tegen realisering van het bouwplan.
[appellant] verzet zich tegen de weigering om omgevingsvergunning te verlenen.
Relevante regelgeving
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Reijmerstok" rust op het perceel de bestemming
"Agrarisch-Agrarisch bedrijf".
Artikel 4.2.3, aanhef en onder a, van de planregels luidt als volgt: "De hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde mag ten hoogste 8.00 m bedragen, met uitzondering van de hoogte van voedersilo's, die ten hoogste 12.00 m mag bedragen."
Artikel 3, aanhef en onder 6, onder a, van bijlage II bij het Bor luidt als volgt: "Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft:
a. een silo, of
b. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m."
Artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor luidt als volgt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking: een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;"
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de vulinstallatie niet als onderdeel van de silo's is aan te merken maar als een afzonderlijk bouwwerk, heeft miskend dat de silo's en de vulinstallatie zowel constructief als functioneel en in ruimtelijk opzicht één geheel vormen. [appellant] voert hierover aan dat de silo's en vulinstallatie constructief op elkaar zijn afgestemd wat betreft hoogte, inrichting en materiaalgebruik en dat de vulinstallatie en ladder noodzakelijk zijn voor het functioneren van de silo's. Voorts voert hij aan dat het begrip silo in artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II bij het Bor ruim dient te worden uitgelegd en dat een redelijke uitleg met zich brengt dat in feite al hetgeen aan de silo is verbonden en geen enkel ander doel dient dan het functioneren van die silo als zodanig tot de silo gerekend moet worden.
3.1. De vulinstallatie voor de silo's bestaat uit twee afzonderlijke pijlers met daartussen een loopbrug boven de silo's, vulleidingen bovenlangs, een ladder en veiligheidsvoorzieningen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vulinstallatie een constructie van enige omvang is die direct met de grond verbonden is en als zodanig een op zichzelf staand bouwwerk is dat niet kan worden aangemerkt als een onderdeel van de silo's. Nog daargelaten dat de silo's ook veertien afzonderlijke bouwwerken zijn, vormen de vulinstallatie en silo's in bouwkundig opzicht niet één onlosmakelijk geheel. Dat de bouwwerken in dit geval op elkaar zijn afgestemd, doet er niet aan af dat de bouwwerken op zichzelf wel afzonderlijk van elkaar kunnen worden opgericht. Dat de vulinstallatie ten dienste van het gebruik van de silo's staat, brengt evenmin met zich dat de twee constructies als één geheel moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat de gekozen constructie met pijlers en loopbrug technisch niet noodzakelijk is om de silo's te laten functioneren. Niet in geschil is dat er andere mogelijkheden zijn om de silo's te vullen.
Omdat de vulinstallatie geen onderdeel van de silo's is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 3, aanhef en onder 6, onder a, van bijlage II van het Bor hierop niet van toepassing is en dat de vulinstallatie de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte van 8 m zal overschrijden, zodat voor de oprichting van de vulinstallatie een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo is vereist.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II bij het Bor in dit geval niet van toepassing is en het college op grond daarvan niet kan afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de plaatsing van de vulinstallatie. Hiertoe voert [appellant] aan dat de vulinstallatie een uitbreiding vormt van de silo's en deze uitbreiding ondergeschikt is aan de silo's.
4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Zoals hiervoor in 3.1 is overwogen, is de vulinstallatie een op zichzelf staand bouwwerk. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de vulinstallatie een bouwdeel van ondergeschikte aard is als bedoeld in artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II bij het Bor. Volgens de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2014, 333, blz. 54) kan bij bouwdelen van ondergeschikte aard bijvoorbeeld worden gedacht aan liftopbouwen, schoorstenen, ventilatiekanalen, airco-units, luchtbehandelingsinstallaties, glazenwassersinstallaties, brandtrappen of bouwwerken die samenhangen met installaties binnen een gebouw. Gelet op de omvang, hoogte en de ruimtelijke uitstraling van de tot boven de silo's reikende vulinstallatie, valt dit niet onder het toepassingsbereik van artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II bij het Bor. Het college was aldus niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en vierde lid, van de bij het Bor behorende bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Wabo. [appellant] voert hiertoe aan dat in de belangenafweging ten onrechte overwegend belang is toegekend aan het industrieel karakter van de vulinstallatie en niet aan de voordelen van de vulinstallatie. Hij wijst er op dat de vulinstallatie niet zozeer als industrieel kan worden gekwalificeerd, maar dat het om een bouwwerk met een modern karakter gaat en dat binnen het gehele complex van het bedrijf de uitstraling hiervan beperkt is.
5.1. Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Wabo ten behoeve van de vulinstallatie een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Aan dit standpunt heeft het college ten grondslag gelegd dat de vulinstallatie een overheersend element is ten opzichte van de bestaande bebouwing op het perceel en dat het vanuit ruimtelijk-visueel oogpunt esthetisch niet verantwoord is. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat de vulinstallatie een industrieel karakter heeft en zich niet verdraagt met de landschappelijke omgeving en de landelijke dorpskern Reijmerstok.
Gegeven deze motivering heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het belang van een ongewenste ruimtelijke ontwikkeling voor de landschappelijke omgeving en de landelijke dorpskern heeft mogen laten prevaleren boven het bedrijfsbelang van [appellant] bij realisering van de vulinstallatie.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
604.