201802683/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2018 in zaak nr. 17/2548 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2016 heeft de raad de eigen bijdrage van [appellant] in de kosten voor verleende rechtsbijstand gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 744,00.
Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 8 februari 2013 is aan [appellant] een toevoeging toegekend, waarbij hem op grond van zijn verzamelinkomen over 2011 een eigen bijdrage is opgelegd van € 77,00. Dit verzamelinkomen was op dat moment door de Belastingdienst nog niet definitief vastgesteld. Vervolgens heeft de raad op grond van artikel 34a van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) een hercontrole uitgevoerd. Uit die hercontrole is gebleken dat de hoogte van het definitief vastgestelde verzamelinkomen over 2011 van [appellant] tot een hogere eigen bijdrage leidt. In het besluit van 1 juni 2016 is vermeld dat [appellant] het verschil tussen € 77,00 en € 744,00, zijnde € 667,00, aan de raad moet betalen.
Bij brief van 13 juli 2016 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 augustus 2016 heeft hij de gronden van zijn bezwaar aangevoerd en daarbij een beroep gedaan op zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f, tweede lid. Bij besluit van 28 november 2016 heeft de raad [appellant] meegedeeld dat op grond van zwaarwegende omstandigheden wordt afgezien van invordering.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juni 2017 in zaak nr. 17/98 het door [appellant] tegen de brief van 28 november 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief niet kan worden aangemerkt als een besluit op bezwaar. Vervolgens heeft de raad bij het besluit van 1 augustus 2017 beslist op het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2016. Bij uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2579, heeft de Afdeling de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank van 28 juni 2017 bevestigd. 2. Aan het thans bestreden besluit van 1 augustus 2017 heeft de raad ten grondslag gelegd dat is gesteld, maar niet is aangetoond dat het besluit van 1 juni 2016 is gebaseerd op onjuiste inkomensgegevens. Dit besluit, inhoudende de hogere eigen bijdrage, moet daarom in stand blijven. Het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding heeft de raad afgewezen, omdat het feit dat de raad afziet van invordering op grond van zwaarwegende omstandigheden, niet betekent dat de raad aan het bezwaarschrift tegemoetkomt.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. De rechtbank heeft de raad gevolgd in zijn standpunt dat hij bij de hercontrole van het inkomensgegeven gehouden is om de door de Belastingdienst gehanteerde gegevens te hanteren. Verder is binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken na de bekendmaking van het besluit waarbij de hogere eigen bijdrage is opgelegd geen verzoek om peiljaarverlegging ingediend. De rechtbank deelt dan ook de opvatting van de raad dat hij niet aan het bezwaar is tegemoetgekomen en de kosten in de bezwaarfase niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5. [appellant] betoogt dat de raad niet het in bezwaar in stand gebleven besluit van 1 juni 2016 had mogen nemen, omdat hij door de raad niet, althans niet op een deugdelijke manier is geïnformeerd over de mogelijkheid van een hercontrole. Hij mocht erop vertrouwen dat het hem toegekende recht op gefinancierde rechtsbijstand niet met terugwerkende kracht zou kunnen worden gewijzigd.
5.1. Zoals de raad in verweer bij de rechtbank heeft gesteld, is [appellant] er in de bijlage bij de afgegeven toevoeging op gewezen dat op een later moment een inkomenscontrole zou kunnen volgen. Het kan derhalve worden aangenomen dat [appellant] hiervan op de hoogte was.
5.2. Verder betoogt [appellant] dat de raad heeft afgezien van invordering van hetgeen verschuldigd was op grond van de hercontrolebeslissing. Formeel heeft de raad dat niet gedaan op grond van peiljaarverlegging, maar op grond van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f van de Wrb. Aldus is de raad tegemoetgekomen aan het bezwaar van [appellant], hetgeen toekenning van de gevraagde proceskosten voor de behandeling van de bezwaarprocedure met zich had moeten brengen. Ook al zou het standpunt van de rechtbank juist zijn dat invordering achterwege is gelaten op basis van een verzoek om peiljaarverlegging, dan nog is daaraan door de raad in het kader van de bezwaarprocedure tegemoetgekomen, zodat gegrondverklaring van het bezwaar en daarmee ook gegrondverklaring van het beroep in de rede had moeten liggen, aldus [appellant].
5.3. [appellant] heeft in de bezwaarprocedure een verzoek om peiljaarverlegging ingediend. Bij het besluit van 28 november 2016 heeft de raad overwogen dat [appellant] op grond van het definitieve verzamelinkomen over 2013 in aanmerking komt voor een lagere eigen bijdrage. De raad heeft bij dit besluit met toepassing van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb op grond van zwaarwegende omstandigheden afgezien van de invordering. Daarbij is toepassing gegeven aan de Notitie betalingsregeling en zwaarwegende omstandigheden. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 34f ziet op de invordering van een vordering en dat toepassing van artikel 34f, tweede lid, pas aan de orde kan zijn op het moment dat er een vordering ligt. Zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34f zien op de mogelijkheid van [appellant] om het gevorderde bedrag terug te betalen.
Het besluit van 1 juni 2016 tot oplegging van een hogere eigen bijdrage ziet op de financiële situatie van [appellant] in het jaar 2011. Dit besluit is bij het besluit op bezwaar gehandhaafd. De invordering van de opgelegde hogere eigen bijdrage was bij het besluit van 1 juni 2016 niet aan de orde. Aangezien het besluit van 1 juni 2016 niet is herroepen, is niet voldaan aan de voorwaarden om de in verband met het bezwaar gemaakte kosten te vergoeden als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5.4. [appellant] betoogt voorts dat in strijd is gehandeld met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb doordat de raad niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar. Verder heeft [appellant] ter zitting aangevoerd dat de raad het besluit na hercontrole heeft genomen zonder dat de raad daaraan voorafgaand een voornemen daartoe kenbaar heeft gemaakt waarover hij zijn zienswijze kon geven.
5.5. [appellant] heeft dit betoog en de daaraan ten grondslag liggende argumenten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit buiten beschouwing te blijven.
5.6. Ten slotte heeft [appellant] ter zitting van de Afdeling aangevoerd dat de raad te laat op het bezwaar heeft beslist en dat alleen daarom al schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn mogelijk is.
5.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, worden, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit. Voorts heeft de Afdeling hierin overwogen dat in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze zaak bestaat uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties. Sinds de ontvangst door de raad van het bezwaarschrift van [appellant] van 13 juli 2016 zijn ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van vandaag nog geen vier jaar verstreken. Dat betekent dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
97. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 34a
1. Het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, is van toepassing.
2. Indien op grond van het ambtshalve besluit van het bestuur, bedoeld in het eerste lid, de rechtzoekende een hogere eigen bijdrage verschuldigd is, is hij hetgeen meer moet worden betaald verschuldigd aan het bestuur. Is de rechtzoekende een lagere eigen bijdrage of geen eigen bijdrage verschuldigd, dan kan hij het teveel betaalde vorderen van het bestuur. Over de te betalen of te vorderen bedragen worden geen renten en kosten vergoed. Artikel 34f is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 34f
1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:15
1. […]
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
[…]