201802539/1/A2.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2018 in zaken nrs. 17/545 en 17/1074 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2016 heeft Belastingdienst/Toeslagen, voor zover hier van belang, het kindgebonden budget over 2015 definitief berekend en vastgesteld op € 2.534,00.
Bij besluit van 13 maart 2017 heeft Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
1. Het voor deze uitspraak relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] heeft in 2015 voorschotten aan kindgebonden budget ontvangen. Het kindgebonden budget over 2015 voor [appellante] was in de voorschotbeschikking van 27 december 2014 berekend op € 4.313,00. Bij besluit van 1 april 2016 is het kindgebonden budget opnieuw berekend en op een lager bedrag vastgesteld, te weten € 2.534,00. Vervolgens heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 9 september 2016 het kindgebonden budget voor [appellante] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op € 2.534,00. Aan het besluit op bezwaar van 13 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat in de periode van januari tot en met juli 2015 [persoon] de toeslagpartner was van [appellante].
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van de inschrijving van [persoon] op het adres van [appellante] mocht uitgaan en [persoon] voor de toeslagen van [appellante] voor de betreffende periode in 2015 als ingezetene op hetzelfde woonadres mocht aanmerken omdat niet is gebleken dat sprake is van een wijziging van die inschrijving of een aantekening van onjuistheid van die inschrijving als bedoeld in de Wet basisregistratie personen (hierna: de BRP). De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellante] en haar kind in 2015 zijn verhuisd en dat [persoon] in ieder geval op papier met hen is meeverhuisd.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat [persoon] tot 7 augustus 2015 niet als toeslagpartner mag worden aangemerkt omdat zij heeft aangetoond dat [persoon] tot genoemde datum niet woonachtig was op het adres waarop hij in die periode stond ingeschreven in de BRP, maar in Turkije.
4.1. Vast staat dat [persoon] tot 20 mei 2015 in de BRP stond ingeschreven op het toenmalige adres van [appellante] en haar minderjarige [zoon], te weten [locatie A] te [plaats A]. Volgens de BRP heeft op 20 mei 2015 een verhuizing plaats gevonden van [persoon], [appellante] en haar zoon naar het adres [locatie B] te [plaats B]. Op dit adres stond [persoon] tot 7 augustus 2015 ingeschreven. Tevens staat vast dat [persoon] op 7 augustus 2015 uit de BRP was uitgeschreven. De gegevens van de BRP wijzen er voorts op dat [persoon] vanaf 7 augustus 2015 stond ingeschreven op het adres [locatie C] te [plaats C] te Turkije.
[appellante] stelt dat [persoon] reeds vanaf 1 januari 2015 op verschillende adressen in Turkije heeft gewoond. Zij heeft twee huurovereenkomsten overgelegd waaruit dit zou moeten blijken. Uit één van deze overgelegde huurovereenkomsten blijkt dat [persoon] vanaf 18 april 2014 tot 31 maart 2015 een woning heeft gehuurd op adres [locatie C] te [plaats C] in Turkije. Uit de andere overgelegde huurovereenkomst blijkt dat hij vanaf 29 maart 2015 een woning heeft gehuurd op adres [locatie D] te [plaats D] in Turkije.
Gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), is de Belastingdienst/Toeslagen bij het antwoord op de vraag of [persoon] als toeslagpartner van [appellante] moest worden aangemerkt, terecht uitgegaan van de gegevens die zijn opgenomen in de BRP. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: de Uitvoeringsregeling) biedt de mogelijkheid om voor de toepassing van de Awir aan de inschrijving op een adres terugwerkende kracht toe te kennen als de betreffende persoon daar voor deze inschrijving ook al woonde. De laatstgenoemde huurovereenkomst wijst er echter op dat [persoon] op 7 augustus 2015, de datum waarop hij zijn verhuizing naar het adres [locatie C] te [plaats C] te Turkije heeft doorgegeven, niet woonde op het opgegeven adres, maar op het adres [locatie D] te [plaats D] in Turkije. De wijziging die [persoon] heeft doorgegeven kwam daarom niet overeen met de feitelijke situatie van dat moment. Reeds hierom is er in dit geval geen aanleiding om terugwerkende kracht toe te kennen aan de inschrijving op eerstgenoemd adres.
De Awir en de Uitvoeringsregeling bieden derhalve in dit geval geen mogelijkheid om van de inschrijving in de BRP af te wijken. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat Belastingdienst/Toeslagen van de inschrijving van [persoon] op het adres van [appellante] mocht uitgaan en [persoon] voor de toeslagen van [appellante] voor de betreffende periode in 2015 als ingezetene op hetzelfde woonadres mocht aanmerken.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat de terugvordering van het kindgebonden budget ongedaan moet worden gemaakt omdat van een bestuursorgaan verlangd kan worden dat zij de feitelijke grondslag van een belastend besluit hard maakt.
5.1. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen geen wettelijke mogelijkheid heeft om met terugwerkende kracht van een ander adres uit te gaan dan het inschrijvingsadres in de BRP, treft dit betoog geen doel. Daarnaast schrijft artikel 26 van de Awir dwingend voor dat als een herziening tot een terug te vorderen bedrag leidt, de belanghebbende dat bedrag in zijn geheel is verschuldigd. Zoals de Afdeling eerder ook meermaals heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2406), geldt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd is van terugvordering af te zien, indien, zoals in dit geval, de definitieve berekening en vaststelling van het kindgebonden budget leidt tot een terug te vorderen bedrag. Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Awir discriminatoir is ten opzichte van bloedverwanten in de tweede graad.
6.1. Artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Awir betreft een uitzonderingsbepaling op het partnerschap voor bloed- en aanverwanten in de eerste graad. Een bloed- of aanverwant van een belanghebbende in de eerste graad wordt niet als partner aangemerkt indien één van beiden bij de aanvang van het kalenderjaar jonger is dan 27 jaar. De wetgever heeft deze uitzondering echter niet voor bloed- en aanverwanten in de tweede graad willen maken.
Gelet op artikel 94 van de Grondwet, vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 1, eerste lid, van Protocol nr. 12 zijn zulke bepalingen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2937) verbieden genoemde verdragsbepalingen slechts ongelijke behandeling van gelijke gevallen, wanneer die behandeling als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. In dit geval gaat het om de behandeling door de wetgever van bloed- en aanverwanten in de eerste graad in vergelijking met die van bloed- en aanverwanten in de tweede graad. Een relatie tussen ouder en kind is een wezenlijk andere dan die tussen broer en zus. Bovendien brengt laatstgenoemde relatie, anders dan de relatie tussen ouder en kind, geen onderhoudsverplichtingen met zich mee. Hieruit volgt dat niet kan worden geoordeeld dat hier sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. Reeds hierom slaagt het beroep van [appellante] op het discriminatieverbod niet.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
17. BIJLAGE
Grondwet
Artikel 94:
Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Artikel 26:
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 14:
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1:
1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status."
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3:
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
[…]
5. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt:
a. een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.
[…]
Artikel 6:
[…]
3. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
[…]
Artikel 26:
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a:
1. Als partner wordt aangemerkt:
[…]
b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.
[…]
4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
[…]
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
[…]
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3:
[…]
2. Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien:
[…]
c. blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen.
[…]