ECLI:NL:RVS:2018:3777

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
201804412/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 10 mei 2017 bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellant] weg te slepen en in bewaring te stellen, omdat het voertuig geparkeerd stond op een locatie waar dat niet was toegestaan. Na het indienen van bezwaar door [appellant] werd dit bezwaar op 16 augustus 2017 ongegrond verklaard, zonder dat [appellant] was gehoord. De rechtbank oordeelde dat, hoewel [appellant] ten onrechte niet was gehoord, dit gebrek geen gevolgen had voor de inhoudelijke juistheid van het besluit.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling had uitgesproken en het college niet had gelast om het griffierecht te vergoeden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit inderdaad ten onrechte had nagelaten. De rechtbank had moeten overwegen dat de hoorplicht was geschonden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van een proceskostenveroordeling af te zien. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Afdeling oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de kosten van rechtsbijstand en het griffierecht aan [appellant] moest vergoeden, omdat de schending van de hoorplicht niet zonder gevolgen kon blijven.

Uitspraak

201804412/1/A2.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2018 in zaak nr. 17/5056 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2017 heeft het college bestuursdwang toegepast door het voertuig met [kenteken] weg te slepen en in bewaring te stellen.
Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1.    Met het besluit van 10 mei 2017 heeft het college bestuursdwang toegepast door de auto met [kenteken], die in gebruik was bij [appellant], weg te slepen en in bewaring te stellen omdat deze geparkeerd stond op een locatie waar dat niet is toegestaan. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft het college het bezwaarschrift ongegrond verklaard. [appellant] is hierbij niet gehoord.
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] ten onrechte niet is gehoord voordat op zijn bezwaar is beslist. In beroep heeft [appellant] echter alsnog zijn standpunt naar voren kunnen brengen en daarnaast was hij in de bezwaarfase zeer moeilijk bereikbaar voor het college, waardoor verwarring bestond over de wens om gehoord te worden. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank geen gevolgen verbonden aan de schending van de hoorplicht en het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Ook in de overige gronden van [appellant] heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het beroep gegrond te verklaren.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken en het college niet heeft gelast om het griffierecht te vergoeden. Nu vaststaat dat de hoorplicht is geschonden, had de rechtbank het college volgens hem moeten opdragen deze kosten te vergoeden. Verder bestrijdt hij het argument van de rechtbank dat verwarring bestond over de vraag of hij wilde worden gehoord. Volgens hem was duidelijk dat hij van dit recht gebruik wilde maken.
3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht geen veroordeling in de proceskosten heeft uitgesproken en niet gelast heeft dat het griffierecht moet worden vergoed aangezien het geconstateerde gebrek er niet toe heeft geleid dat het bestreden besluit inhoudelijk niet juist is. Verder kan het volgens het college aan de gemachtigde van [appellant] verweten worden dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
3.2.    Niet in geschil is dat [appellant] ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Evenmin is in geschil dat de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon passeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2660 ligt het in de rede om bij het passeren van een dergelijk gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daar van af te zien.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat tussen partijen geen onduidelijkheid over de vraag of [appellant] gehoord wilde worden. Zoals het college in zijn verweerschrift in beroep heeft gesteld, is aan [appellant] in een emailbericht van 14 augustus 2017 kenbaar gemaakt dat hij in de eerste week van september gehoord zou worden. Dat de gemachtigde van [appellant] in de week voorafgaand aan deze mededeling telefonisch niet bereikbaar was, doet daar niet aan af. Van bijzondere omstandigheden om af te zien van een proceskostenveroordeling en het gelasten van een vergoeding van het griffierecht is dan ook niet gebleken. De rechtbank heeft dit derhalve ten onrechte nagelaten.
Het betoog slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] opgekomen proceskosten en is nagelaten het college te gelasten tot vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college alsnog daartoe veroordelen en dit alsnog gelasten.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij zal de Afdeling ten aanzien van de kosten in hoger beroep een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2018 in zaak nr. 17/5056, voor zover daarbij is nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] opgekomen proceskosten en voor zover is nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam te gelasten tot vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 751,50 (zegge: zevenhonderdeenenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 299,00 (zegge: tweehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Borman    w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
674.