ECLI:NL:RVS:2018:3758

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
201807366/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 14 augustus 2018. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft op 30 augustus 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het standpunt van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid na heropening van het onderzoek. De vreemdeling heeft ook verzocht om schadevergoeding.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de brieven van de staatssecretaris. De rechtbank had de vreemdeling moeten wijzen op zijn recht ter zitting te worden gehoord, wat niet is gebeurd. Hierdoor is de uitspraak van de rechtbank vernietigd en is de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De Raad van State heeft ook bepaald dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de proceskosten van de vreemdeling moet vergoeden, tot een bedrag van € 501,00, dat geheel is toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 16 november 2018.

Uitspraak

201807366/1/V3.
Datum uitspraak: 16 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 augustus 2018 in zaak nr. NL18.15109 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft onder meer als grief aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het standpunt van de staatssecretaris nadat zij het onderzoek had heropend.
2.    Op 23 augustus 2018 heeft de vreemdeling de rechtbank verzocht het onderzoek te heropenen om de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 augustus 2018, waarbij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de procedure omtrent de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is toegewezen, bij haar oordeel te betrekken. De rechtbank heeft vervolgens op 23 augustus 2018 het onderzoek heropend en de staatssecretaris bij brief van diezelfde dag gevraagd te reageren op deze uitspraak. De staatssecretaris heeft in dit verband op 23 augustus 2018 twee brieven gestuurd naar de rechtbank, waarna het onderzoek, blijkens een brief van de rechtbank van 24 augustus 2018, opnieuw is gesloten op 23 augustus 2018 om 24.00 uur.
De vreemdeling heeft bij brief van 24 augustus 2018 gereageerd op de brieven van de staatssecretaris. De rechtbank heeft geen acht geslagen op de brief van de vreemdeling omdat deze is ingekomen na sluiting van het onderzoek.
3.    Nu de staatssecretaris op 23 augustus 2018 schriftelijk heeft gereageerd in het kader van de heropening van het onderzoek, had de vreemdeling in de gelegenheid gesteld moeten worden te reageren op de brieven van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het onderzoek echter direct weer gesloten na de ontvangst van de brieven van de staatssecretaris en in de aangevallen uitspraak overwogen dat zij geen acht heeft geslagen op de na de sluiting van het onderzoek ingekomen brief van de vreemdeling van 24 augustus 2018. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de uitspraak is gedaan in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. De grief slaagt.
4.    De Afdeling overweegt voorts ambtshalve dat de rechtbank bij sluiting van het onderzoek heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft met toepassing van de laatste volzin van artikel 94, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft hierbij niet onderkend dat die bepaling ziet op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel wat in deze zaak niet het geval is. Gelet hierop was de rechtbank gehouden partijen te wijzen op hun recht ter zitting te worden gehoord, alvorens bij het uitblijven van een reactie te bepalen dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek te sluiten. Door partijen niet te wijzen op hun recht ter zitting te worden gehoord heeft de rechtbank in strijd gehandeld met de artikelen 8:68 en 8:57 van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4013).
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. In dit verband wordt opgemerkt dat de maatregel van bewaring op 5 september 2018 is opgeheven.
6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 augustus 2018 in zaak nr. NL18.15109;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2018
371-873.