201709361/1/A1.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F], [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J], [appellant K], [appellant L], [appellant M], [appellant N] en [appellant O], en [appellant P] en [appellant Q] (hierna: te noemen: [appellant A] en anderen), allen wonend te Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2017 in zaak nr. 17/1794 in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], R. Hooykaas, [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J], [appellant K], [appellant L], [appellant M], H. van Heel, S. Schimmer, [appellant N] en [appellant O], en [appellant P] en [appellant Q],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij brief van 6 oktober 2016 heeft het college geweigerd om een aan Watersportvereniging Aegir (hierna: Aegir) verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van vlaggenmasten en het gebruiken van handelsreclame op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te Rotterdam in te trekken.
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft het college het onder andere door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank het beroep daartegen voor zover ingediend door [appellant E] en [appellant P] niet-ontvankelijk en voor zover ingediend door de overige indieners ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Aegir heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2018, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A] en [appellant L], het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. Kooij, en Aegir, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college aan Aegir een omgevingsvergunning verleend voor onder andere het plaatsen van 20 vlaggenmasten op het perceel. De vlaggenrij is 200 meter lang en 6 meter hoog en staat aan de rand van de Bergse Voorplas. Bij besluit op bezwaar van 28 oktober 2014 heeft het college de omgevingsvergunning van 5 februari 2014 gehandhaafd. De omgevingsvergunning heeft met de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2031) formele rechtskracht gekregen. [appellant A] en anderen wonen rondom de Bergse Voorplas, aan de Straatweg en aan de Prins Bernhardkade te Rotterdam, en hebben het college op 20 september 2016 verzocht om de omgevingsvergunning in te trekken, omdat deze volgens hen op grond van onjuiste en onvolledige gegevens is verstrekt. Het college heeft dit verzoek afgewezen.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het hoger beroep voor zover ingediend door [appellant O] en [appellant P]
3. De Afdeling stelt vast dat onder andere [appellant O] en [appellant P] het hoger beroepschrift niet hebben ondertekend. Bij aangetekend verzonden brief van 24 november 2017 zijn zij gewezen op dit verzuim en zijn zij tot en met 22 december 2017 in de gelegenheid gesteld het te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, zij ervan moeten uitgaan dat niet-ontvankelijkverklaring zal volgen en dat hun zaak dan niet inhoudelijk wordt behandeld. [appellant O] en [appellant P] hebben het beroepschrift niet alsnog ondertekend.
Het hoger beroep voor zover ingediend door [appellant O] en [appellant P] wordt daarom gelet op de artikelen 6:5, in verbinding met artikel 6:6 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hoger beroep voor zover ingediend door [appellant E]
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van onder anderen [appellant E] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant E] het beroepschrift niet heeft ondertekend. In hoger beroep heeft [appellant E] geen redenen aangevoerd waarom dit onjuist zou zijn. Het hoger beroep geeft daarom geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt.
Het hoger beroep voor zover ingediend door [appellant E] moet alleen al daarom ongegrond worden verklaard.
Het hoger beroep voor zover ingediend door [appellant A] en anderen, behalve [appellant O] en [appellant P], en [appellant E]
5. Waar in de onderstaande overwegingen [appellant A] en anderen worden vermeld, worden daarmee alle op het voorblad genoemde personen bedoeld, behalve [appellant O] en [appellant P], en [appellant E].
6. De Afdeling zal eerst beoordelen of de brief van 6 oktober 2016, waarbij het college heeft geweigerd om de eerder aan Aegir verleende omgevingsvergunning voor de vlaggenrij in te trekken, een beschikking is in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. In dat kader is relevant of [appellant A] en anderen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij hun verzoek aan het college om intrekking van de bedoelde omgevingsvergunning. Als zij geen belanghebbenden zijn, is hun verzoek om intrekking geen aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. 7.1. [appellant C], [appellant F], [appellant M] en [appellant N] wonen aan de Prins Bernhardkade te Rotterdam. De afstand van hun percelen tot aan de vlaggenrij bedraagt volgens het college tussen de 130 m en 260 m. Deze afstanden zijn door [appellant A] en anderen niet betwist. Vanaf de Prins Bernardkade bestaat over het water van de Bergse Voorplas heen alleen schuin zicht op de vlaggenrij op het perceel. Vanwege dit zicht kunnen [appellant C], [appellant F], [appellant M] en [appellant N] rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van de vlaggenrij.
De Afdeling is van oordeel dat deze bewoners evenwel geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van de vlaggenrij, omdat de gevolgen voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van deze bewoners dermate gering zijn, dat een persoonlijk belang bij het verzoek om de omgevingsvergunning voor de vlaggenrij in te trekken, ontbreekt. Hierbij betrekt de Afdeling de aard van de bebouwing, een vlaggenrij, en de omstandigheid dat het zicht op de Bergse Voorplas niet is verstoord, omdat de vlaggenrij zich aan de overzijde van deze plas bevindt en er alleen schuin zicht op is. De omstandigheid dat de bewoners van de Prins Bernhardkade, naar gesteld, de vlaggen kunnen horen wapperen als zij buiten hun woning staan, is, wat daar ook van zij, onvoldoende om hen als belanghebbenden aan te merken.
7.2. [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J], [appellant K], [appellant L] en [appellant Q] wonen aan de Straatweg te Rotterdam. De percelen aan de Straatweg zijn in de meeste gevallen voorzien van een tuin en een aanlegsteiger. De afstand van de percelen tot aan de vlaggenrij bedraagt volgens het college tussen de 280 m en 320 m.
Het college heeft ter zitting verklaard dat het de afstanden heeft gemeten vanaf de rand van de percelen tot aan de vlaggenrij op het perceel. [appellant A] en anderen hebben dit betwist en gesteld dat het college ook hun tuinen heeft meegerekend, wat er toe leidt dat er in sommige gevallen tot wel 100 m teveel is meegenomen bij de bepaling van de afstand tussen percelen aan de Straatweg en de vlaggenrij.
De Afdeling overweegt dat vanaf de achterzijde van de percelen aan de Straatweg sprake is van frontaal zicht op de vlaggenrij, die gelegen is aan de overzijde van de Bergse Voorplas. Vanwege dit zicht kunnen [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J], [appellant K], [appellant L] en [appellant Q] rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van de vlaggenrij.
Ook ten aanzien van deze bewoners van de Straatweg is de Afdeling van oordeel dat gevolgen van enige betekenis ontbreken, omdat de gevolgen van de vlaggenrij voor hun woon-, leef- of bedrijfssituatie dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt.
Ook als bij de bewoners van de Straatweg de tuinen in mindering worden gebracht op de door het college gemeten afstanden tot de vlaggenrij, zijn de resterende afstanden nog aanzienlijk. Weliswaar is er vanaf de percelen zicht op de vlaggenrij, maar de afstand tot aan de vlaggenrij in combinatie met de aard van deze bebouwing, maakt de gevolgen daarvan voor de bewoners aan de Straatweg zeer gering.
7.3. [appellant A] en anderen worden gelet op het voorgaande niet geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het besluit tot intrekking van de vergunning is betrokken. Gelet hierop zijn [appellant A] en anderen geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Dat betekent dat hun verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de vlaggenrij geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de afwijzing daarvan geen beschikking is in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Het college heeft [appellant A] en anderen ten onrechte in hun bezwaar ontvangen.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Conclusie
8. De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant O] en [appellant P] niet-ontvankelijk en het hoger beroep van [appellant E] ongegrond is. Het hoger beroep van [appellant A] en anderen is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 17 februari 2017 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover ingediend door [appellant A] en anderen, tegen het besluit van het college van 17 februari 2017 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het college [appellant A] en anderen in hun bezwaar heeft ontvangen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant O] en [appellant P], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant E] ongegrond;
III. verklaart het hoger beroep voor zover ingediend door [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant F], [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J], [appellant K], [appellant L], [appellant M], [appellant N] en [appellant Q] gegrond;
IV. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2017 in zaak nr. 17/1794, voor zover het door de onder III genoemde appellanten ingestelde beroep ongegrond is verklaard;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 17 februari 2017, kenmerk A.B.2016.2.14983, voor de onder III genoemde appellanten in hun bezwaar zijn ontvangen;
VI. verklaart het bezwaar, voor zover ingediend door de onder III genoemde appellanten, niet-ontvankelijk;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan de onder III genoemde appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
414-870. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[…]
Artikel 1:3
1 Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2 Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3 Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
[…]
Artikel 6:5:
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
[…]
Artikel 6:6:
Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep,
[…]
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:24:
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 8:1:
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.