201707806/1/A2 en 201802043/1/A2
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 19 september 2017 en 31 januari 2018 in zaken nr. 17/2143, 17/6705, 17/6777 en 17/6910 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende voorschotten huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2016 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 18 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2017 in zaak nr. 17/2143 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (201707806/1/A2).
Bij besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de zorg- en huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2013 herzien en vastgesteld op € 88,00 respectievelijk € 197,00.
Bij besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de zorg- en huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de zorg- en huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2015 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluiten van 22 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2018 in zaken nrs. 17/6705, 17/6777 en 17/6910 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (201802043/1/A2).
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 3 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Het wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit. Aan hem is met ingang van 17 april 2012 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) verleend. Bij besluit van 22 juli 2015 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 19 juni 2013 ingetrokken. Aan die intrekking ligt ten grondslag dat de eerder aannemelijk geachte vrees dat [appellant] bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet meer aan de orde is. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat [appellant] zich vrijwillig en uit eigen beweging heeft gewend tot de Afghaanse autoriteiten om in het bezit te komen van een Afghaans paspoort. Bovendien is hij twee keer teruggekeerd naar zijn land van herkomst alwaar hij heeft verbleven. Bij uitspraak van 7 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 22 juli 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1. [appellant] heeft in de jaren 2013 tot en met 2016 (voorschotten) huur- en zorgtoeslag ontvangen. Bij besluit van 30 december 2016 en bij besluiten van 28 april 2017, gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2017 en bij besluiten van 22 september 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende (voorschotten) huur- en zorgtoeslag voor de jaren 2014 tot en met 2016 herzien en op nihil gesteld en de aan [appellant] toegekende huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2013 herzien en lager vastgesteld op € 88,00 respectievelijk € 197,00. Aan deze besluiten heeft de dienst ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) is gebleken dat aan [appellant] voor de periode 19 juni 2013 tot 28 juli 2017 verblijfstitelcode 98 is toegekend, hetgeen betekent dat hij in die periode geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 heeft gehad.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] voor de jaren 2013 tot en met 2016 een lagere aanspraak respectievelijk geen aanspraak heeft op huur- en zorgtoeslag. De rechtbank heeft daartoe vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] in de periode van 22 juli 2015 tot en met 7 november 2016, op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, procedureel rechtmatig verblijf heeft gehad. Ten tijde van de bij besluit van 28 december 2015 verleende voorschotten had [appellant] weliswaar procedureel rechtmatig verblijf, maar door zijn handelen heeft hij een situatie in het leven geroepen die er wel toe moest leiden dat zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht zou worden ingetrokken. Die intrekking van zijn verblijfsvergunning heeft tot gevolg dat de periode waarin hij procedureel rechtmatig verblijf heeft gehad niet aansluit op een periode waarin hij rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. Hij had, volgens de rechtbank, redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de huur- en zorgtoeslag ten onrechte zijn verleend. [appellant] kan zich derhalve niet met succes beroepen op de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:969) en van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:828), aldus de rechtbank. Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij voor de jaren 2013 tot en met 2016 een lagere aanspraak respectievelijk geen aanspraak heeft op huur- en zorgtoeslag. Daartoe voert hij aan dat uit artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) volgt dat een vreemdeling zijn recht op toeslagen behoudt indien een periode van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder h, van de Vw 2000 aansluit op een periode van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. In dit geval sluiten deze perioden, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 en 29 maart 2017, op elkaar aan. De reden voor de intrekking van de eerder aan hem verleende verblijfsvergunning doet daar niet aan af, aldus [appellant].
4.1. De aan [appellant] verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is bij besluit van 22 juli 2015 met terugwerkende kracht per 19 juni 2013 ingetrokken, waardoor hij achteraf bezien vanaf die datum geen rechtmatig verblijf meer had. [appellant] had vanaf 22 juli 2015 tot 7 november 2016 echter weer rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
4.2. In aansluiting op hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:969), overweegt de Afdeling dat het woord ‘aansluitend’ in artikel 9, eerste lid, van de Awir niet zo strikt dient te worden uitgelegd dat die bepaling nimmer van toepassing kan zijn op een situatie waarin als gevolg van de intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot een datum na de verleningsdatum, tussen twee perioden van rechtmatig verblijf een periode van onrechtmatig verblijf ontstaat. Dat kan ook het geval zijn indien laatstgenoemde periode niet van korte duur is. Voor de beoordeling of bij een tussenliggende periode van onrechtmatig verblijf artikel 9, eerste lid, van de Awir geacht moet worden van toepassing te zijn, heeft de Afdeling in de uitspraak van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:828) op niet uitputtende wijze een aantal elementen opgesomd. 4.3. Vooropgesteld moet worden dat [appellant] in eerste instantie rechtmatig verblijf had in de in geding zijnde periode en dat hij aanspraak had op huur- en zorgtoeslag. De aan [appellant] verleende verblijfsvergunning is vervolgens door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, middels het besluit van 22 juli 2015, met terugwerkende kracht ingetrokken. Hierdoor heeft [appellant], achteraf bezien, in de periode van 19 juni 2013 tot 22 juli 2015 geen rechtmatig verblijf gehad. Anders dan in de situatie die ten grondslag lag aan de uitspraak van 29 maart 2017, bestaat in de situatie van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat hij ten tijde van de toekenning van de toeslagen redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat de huur- en zorgtoeslag na 19 juni 2013 ten onrechte werden verleend. Nu de staatssecretaris hem krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning had verleend, had hij kunnen begrijpen dat het zich uit eigen beweging wenden tot de Afghaanse autoriteiten om in het bezit te komen van een Afghaans paspoort en het twee keer afreizen naar zijn land van herkomst, gevolgen zou kunnen hebben voor zijn verblijfsrecht en zijn aanspraak op toeslagen. Hij had kunnen begrijpen dat het rechtmatig verblijf dat hij op basis van die vergunning had, door die gedragingen onzeker was geworden. Deze gedragingen hadden dan ook gevolgen voor de aanspraak van [appellant] op toeslagen.
Gezien het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen aanleiding gezien om de periode van onrechtmatig verblijf tussen de perioden van rechtmatig verblijf die [appellant] had op basis van artikel 8, aanhef en onder a en h, van de Vw 2000 aan te merken als ‘aansluitend’ in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Awir.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Kramer w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
17-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9
1. Indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, heeft de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
[…].
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
[…]
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…].
Artikel 10
1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
[…].
Artikel 45
1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;
[…].