201709921/1/V1.
Datum uitspraak: 1 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 november 2017 in zaak nr. 17/8799 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en haar opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten.
Bij besluit van 30 maart 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling is afkomstig uit Suriname. In verband met een door haar te volgen studie aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: de HAN) is deze onderwijsinstelling voor haar opgetreden als erkend referent als bedoeld in artikel 2c van de Vreemdelingenwet 2000.
De staatssecretaris heeft de aan de vreemdeling met ingang van 21 januari 2016, met een geldigheidsduur tot 1 mei 2020, verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie' met terugwerkende kracht tot 1 december 2016 ingetrokken, omdat referent op 1 december 2016 heeft gemeld dat er bij de vreemdeling onvoldoende studievoortgang is als bedoeld in artikel 5.5 van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs, zoals die luidde ten tijde van belang, (hierna: de Gedragscode) en daardoor niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Niet in geschil is dat de vreemdeling onvoldoende studievoortgang heeft geboekt.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling pas in februari 2016 met haar studie is begonnen door de staatssecretaris bij zijn beoordeling had moeten worden betrokken.
Grief
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij zijn beoordeling niet heeft betrokken dat de vreemdeling pas in februari 2016 met haar studie is begonnen, terwijl een normaal studiejaar begint in september en dat het daardoor voor haar extra moeilijk was om het vereiste aantal studiepunten te halen.
3.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan referent is om te beoordelen of bijzondere omstandigheden aanwezig waren die aanleiding hadden moeten geven om af te wijken van de studievoortgangsnorm zoals die is neergelegd in artikel 1 van de Regeling normering studievoortgang vanwege verblijfsvergunning in verband met studie en artikel 5.5 van de Gedragscode. Het oordeel van referent daarover vormt dan ook een feitelijk gegeven in de besluitvorming van de staatssecretaris over de verblijfsaanspraken van de vreemdeling. Dat de staatssecretaris op grond van artikel 3.91b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan besluiten de verblijfsvergunning van de desbetreffende student niet in te trekken, doet hieraan niet af (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1425). De grief slaagt reeds hierom.
Conclusie
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog ongegrond verklaren. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de vreemdeling zich in december 2016 heeft aangemeld voor een andere studie en zich per 1 februari 2017 heeft uitgeschreven bij de HAN.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 november 2017 in zaak nr. 17/8799;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018
154. BIJLAGE
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.91b
1. Onverminderd artikel 3.91a kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19 van de Wet, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden ingetrokken, indien de houder daarvan:
a. niet meer studeert aan een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling, of
b. niet overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
[…]
Regeling normering studievoortgang vanwege verblijfsvergunning in verband met studie
Artikel 1
De norm voor voldoende studievoortgang, als bedoeld in artikel 3.87a, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is de norm zoals vastgelegd in artikel 5.5 van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Gedragscode internationale student hoger onderwijs
[…]
5.5 De instelling stelt jaarlijks, na afloop van ieder studiejaar, de studievoortgang vast van de internationale student […]. Als voldoende studievoortgang wordt aangemerkt: 50% (of meer) van de proportionele nominale studielast voor het (gedeelte van het) studiejaar. […]
[…].