ECLI:NL:RVS:2018:3569

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201801267/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling om document rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 22 november 2016 de aanvraag afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 15 februari 2017. De rechtbank Den Haag verklaarde op 12 januari 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. van de Wege, heeft hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling betoogt dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat hij en zijn referente inmiddels meer dan vijf jaar samenwonen en er verklaringen zijn overgelegd die de oprechtheid van hun relatie ondersteunen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De vreemdeling had geen bewijs geleverd dat afdoende was om de eerdere vaststelling van een schijnhuwelijk te weerleggen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde verklaringen en de langdurige samenwoning niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris is alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201801267/1/V3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 januari 2018 in zaak nr. 17/5714 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. van de Wege, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft eerder op 22 maart 2012 een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Nadat de vreemdeling en zijn echtgenote (hierna: referente) op 3 april 2013 gehoord zijn door een ambtelijke commissie heeft de staatssecretaris deze aanvraag op 24 april 2013 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 augustus 2013 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en referente een schijnhuwelijk zijn aangegaan met als enig doel het in de Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158) neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
2.    Op 28 oktober 2016 heeft de vreemdeling de onderhavige aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 24 april 2013 omdat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag ten grondslag zou hebben gelegd.
3.    In grief 1 en grief 2, in samenhang gelezen en voor zover van belang, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Daartoe betoogt de vreemdeling dat, ook nadat in rechte is komen vast te staan dat referente en hij een schijnhuwelijk zijn aangegaan, alsnog een oprechte relatie kan ontstaan. Omdat hij inmiddels meer dan vijf jaar in één kamer samenwoont met referente en hij ter staving van zijn relatie met haar meerdere verklaringen heeft overgelegd, waaronder een verklaring van de huisarts die verklaart dat hij er geen twijfel over heeft dat hij en zijn echtgenote een echtpaar zijn, is sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, aldus de vreemdeling.
3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming uitvoerig aandacht heeft besteed aan de vraag in hoeverre er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hij heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat de overgelegde verklaring van de huisarts geen verklaring biedt voor de eerdere tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling en referente en dat uit de voortdurende samenwoning niet volgt dat geen sprake is van een schijnhuwelijk zoals eerder in rechte is vastgesteld. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, aldus de rechtbank. Het betoog dat de overgelegde stukken in onderlinge samenhang bezien voldoende bewijs vormen voor het bestaan van een oprechte relatie volgt de rechtbank daarom niet.
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3755), kan niet worden uitgesloten dat na het aangaan van een schijnhuwelijk alsnog een oprechte relatie ontstaat. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 15 februari 2017 ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of de aangevoerde feiten en omstandigheden en de overgelegde stukken afbreuk kunnen doen aan het eerdere besluit van 24 april 2013 en dat hij heeft nagelaten te motiveren waarom de gestelde en door hem niet weersproken voortdurende samenwoning en de verklaring van de huisarts, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zijn.
3.3.    De grieven 1 en 2 slagen reeds daarom. Hetgeen daarin overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking.
4.    In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar.
4.1.    De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 22 november 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 3.2. is overwogen, is niet aan deze maatstaf voldaan.
4.2.    Ook grief 3 slaagt.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 februari 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
7.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 januari 2018 in zaak nr. 17/5714;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 15 februari 2017, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Vonk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018
345-873.