ECLI:NL:RVS:2018:3544

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201802398/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor uitbouw en kap van boom in 's-Graveland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een omgevingsvergunning die op 21 oktober 2016 door het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren is verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een uitbouw en het kappen van een boom op het perceel [locatie] te 's-Graveland. [appellant], die in de nabijheid woont en een fotostudio heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat hij vreest voor aantasting van zijn privacy en die van zijn klanten. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] op 21 maart 2017 niet-ontvankelijk. Hierop heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland, die op 25 januari 2018 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van 21 maart 2017 vernietigde. Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 september 2018 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.D.J. van Ruyven, en het college door drs. D.W.L.J. Cramers. Ook [vergunninghouder] was aanwezig. De Afdeling heeft overwogen dat de aangevraagde uitbouw in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat er geen weigeringsgronden zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat de vergunning rechtens verleend moet worden als er geen weigeringsgronden zijn. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

201802398/1/A1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] en [appellante] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend dan wel gevestigd te ‘s-Graveland,
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een uitbouw en het kappen van een boom op het perceel [locatie] te ‘s-Graveland (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 25 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 maart 2017 vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2016 ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant], bijgestaan door mr. A.D.J. van Ruyven, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door drs. D.W.L.J. Cramers, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] verschenen.
Overwegingen
1.    Op het perceel staat een historisch wachthuisje. Dit wachthuisje is door de gemeente te koop aangeboden aan [appellant] in 2008, maar hij heeft van de koop afgezien, onder meer vanwege beperkende voorwaarden in de koopakte. Sinds 2010 is [vergunninghouder] eigenaar van het wachthuisje. Het college heeft hem een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend om een uitbouw aan dit wachthuisje te realiseren ten behoeve van een kantoor. [appellant] bewoont het naastgelegen monumentale postkantoor en heeft hier een fotostudio. Hij vreest voor aantasting van zijn privacy en die van zijn klanten.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hij voert hiertoe aan dat hem het wachthuisje destijds te koop is aangeboden door de gemeente met beperkende voorwaarden ten aanzien van de bouw- en gebruiksmogelijkheden, terwijl die beperkende voorwaarden nu niet voor [vergunninghouder] gelden.
2.1.    Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern ’s-Graveland en landgoederen" heeft het perceel de bestemming "Gemengd-1" met onder andere de aanduiding "kantoor". Tussen partijen is niet in geschil dat de aangevraagde uitbouw aan het wachthuisje in overeenstemming is met dit bestemmingsplan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat zich wat het bouwen en gebruiken van de uitbouw betreft geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo opgenomen weigeringsgronden voordoet.
Gelet op het voorgaande kan het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Immers het gaat hier om een vergunning die rechtens verleend moet worden als zich geen weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel voeren niet zo ver dat in een dergelijke situatie niettemin een vergunning zou moeten worden geweigerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3049).
Voor zover [appellant] betoogt dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 2.10 van de Wabo geen ruimte biedt voor de door hem gewenste belangenafweging. Gelet hierop komt in deze procedure geen betekenis toe aan wat [appellant] heeft aangevoerd over de privacy van hem en zijn klanten. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat [appellant] zijn bezwaren tegen de verruiming van het bouwvlak op het perceel in de betreffende bestemmingsplanprocedure naar voren had kunnen brengen. Verder is, anders dan [appellant] nog heeft aangevoerd, niet van belang of het bouwplan in overeenstemming is met het recht zoals dat gold in 2010, aangezien de aanvraag moest worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold ten tijde van de besluitvorming.
Het betoog faalt.
3.    Voor zover [appellant] als beroepsgrond aanvoert dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, is deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat [appellant] er mee heeft ingestemd dat de rechtbank zelf voorziend op het bezwaar zou beslissen en de rechtbank het college dus niet zou opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Roessel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
457-866.