201708724/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], verblijvend te [plaats],
appellante,
en
de Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:828, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 oktober 2015 in zaak nr. 15/2288 vernietigd, het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 maart 2015 vernietigd en bepaald dat tegen een nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 22 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de besluiten van 22 en 30 april 2014 gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft voor de jaren 2013 en 2014 zorgtoeslag aangevraagd. Zorgtoeslag is een tegemoetkoming als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Voor de vraag of zij aanspraak kan maken op tegemoetkomingen is van belang of zij in 2013 en 2014 rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Tussen partijen is in geschil of [appellante] in de jaren 2013 en 2014 gedurende de procedure van beroep en hoger beroep over de intrekking van een eerder aan haar verleende reguliere verblijfsvergunning, voortgezette aanspraak had op zorgtoeslag, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Awir.
2. In de uitspraak van 29 maart 2017 is beoordeeld of de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellante] tegen de besluiten van 22 en 30 april 2014, waarbij de aan haar toegekende voorschotten zorgtoeslag over de berekeningsjaren 2013 en 2014 op nihil zijn gesteld, bij besluit van 23 maart 2015 terecht ongegrond heeft verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:969, is vastgesteld dat [appellante] in de periode van 1 januari 2013 tot 21 oktober 2013 wel rechtmatig verblijf heeft gehad, zodat de Belastingdienst/Toeslagen zich in zoverre ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij in die periode geen aanspraak kon maken op zorgtoeslag. Voor zover het betoog van [appellante] zag op de periode van 21 oktober 2013 tot en met 31 december 2014, is in de uitspraak van 29 maart 2017 geoordeeld dat dit betoog faalt. Over die periode is geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] vanaf 21 oktober 2013 geen aanspraak op voortzetting van de aan haar verstrekte zorgtoeslag op grond van artikel 9, eerste lid, van de Awir maakte aangezien geen sprake was van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
In de uitspraak is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
3. Bij besluit van 22 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw beslist op het door [appellante] tegen de besluiten van 22 en 30 april 2014 gemaakte bezwaar. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017 heeft de dienst het bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de periode 1 januari tot en met oktober 2013 gegrond verklaard. Voor die periode zal derhalve alsnog zorgtoeslag worden toegekend. Het bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de resterende periode van 2013 en het jaar 2014 is onder verwijzing naar de uitspraak van 29 maart 2017 ongegrond verklaard.
4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar bezwaar, voor zover dat ziet op de periode 21 oktober 2013 tot en met 31 december 2014, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij betoogt dat wel aanspraak bestaat op toeslagen gedurende de behandeling van beroep en hoger beroep tegen een besluit over een reguliere verblijfsvergunning omdat artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, eist dat het instellen van beroep en hoger beroep in dergelijke procedures automatisch schorsende werking heeft, waardoor sprake zou zijn van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Daarbij wijst zij op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) waaruit volgt dat tenminste sprake moet zijn van één rechtsprekende instantie die met alle waarborgen is omkleed. Specifiek wijst [appellante] daarbij op het arrest van het EHRM van 5 juli 2016, A.M. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409.
4.1. Zoals hiervoor overwogen is in de uitspraak van 29 maart 2017 reeds geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] vanaf 21 oktober 2013 geen aanspraak op voortzetting van de aan haar verstrekte zorgtoeslag op grond van artikel 9, eerste lid, van de Awir heeft, aangezien geen sprake was van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dit oordeel is met de uitspraak van de Afdeling in rechte vast komen te staan. Dit betekent dat in beroep tegen het besluit van 22 september 2017 van de juistheid van dit eerder door de Afdeling gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Van dit oordeel kan dan ook niet, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, worden teruggekomen. Van een zeer uitzonderlijk geval is in dit geval geen sprake. Daarbij is van belang dat het door [appellante] genoemde arrest van het EHRM weliswaar gewezen is na het sluiten van het onderzoek, maar nu het arrest niet ziet op procedures over een regulier verblijfsrecht, zoals aan de orde in deze zaak, en uit het arrest bovendien niet volgt dat in dergelijke procedures vereist is dat het instellen van beroep en hoger beroep automatisch schorsende werking moet hebben waardoor sprake zou zijn van rechtmatig verblijf, geeft dit geen aanleiding om van het oordeel in de uitspraak van 29 maart 2017 terug te komen. In beroep tegen het thans bestreden besluit van 22 september 2017 kan de vraag of aanspraak op zorgtoeslag bestaat in de periode van 21 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 dan ook niet meer aan de orde komen. Enkel kunnen nog gronden worden aangevoerd tegen de beoordeling van de Belastingdienst/Toeslagen van het recht van [appellante] op zorgtoeslag in de periode tot 21 oktober 2013, nu de Afdeling daarover in de uitspraak van 29 maart 2017 heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen recht op zorgtoeslag bestaat. Nu het beroep van [appellante] zich alleen richt tegen het besluit van 22 september 2017 voor zover dat ziet op de periode 21 oktober 2013 tot en met 31 december 2014, kan hetgeen zij aanvoert niet tot vernietiging van het besluit leiden. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Donner-Haan
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
674.