ECLI:NL:RVS:2018:3503

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
201605663/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van exploitatie- en drank- en horecavergunningen voor een restaurant in Bodegraven

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2016, waarin de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] tegen een besluit van de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk gegrond verklaarde. De burgemeester had op 12 mei 2015 een exploitatievergunning verleend aan [belanghebbende] voor een restaurant op het adres [locatie 1] te Bodegraven, voor de periode van één jaar. [appellant sub 2], die naast het restaurant woont, ondervond overlast en had bezwaar gemaakt tegen de vergunningen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester de vergunningen voor het terras had moeten herroepen, maar verklaarde het beroep tegen het handhavingsverzoek ongegrond. Zowel de burgemeester als [appellant sub 2] gingen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de exploitatie- en drank- en horecavergunningen van 23 juli 2015 inmiddels waren uitgewerkt. De burgemeester had op 23 juni 2016 nieuwe vergunningen verleend voor onbepaalde tijd, maar [appellant sub 2] had hiertegen geen rechtsmiddelen ingesteld. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester procesbelang had bij het hoger beroep, ondanks dat de vergunningen waren vervallen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de burgemeester de vergunningen niet had mogen verlenen zonder bepaalde voorschriften op te nemen, en dat de burgemeester niet handhavend had hoeven optreden omdat er geen overtredingen waren vastgesteld.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het betrekking had op de vergunningen van 23 juli 2015, maar bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige. De burgemeester werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2].

Uitspraak

201605663/1/A3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk,
2.    [appellant sub 2], wonend te Bodegraven,
gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2016 in zaken nrs. 15/8774, 15/8776 en 16/532 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft de burgemeester aan [belanghebbende] een exploitatievergunning verleend voor [restaurant] op het adres [locatie 1] te Bodegraven, voor de periode van één jaar, tot en met 12 mei 2016.
Voorts heeft de burgemeester bij besluit van 12 mei 2015 een drank- en horecavergunning voor het restaurant aan [belanghebbende] verleend. [appellant sub 2] heeft tegen deze drank- en horecavergunning geen rechtsmiddelen ingesteld.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft de burgemeester aan [belanghebbende] vergunning verleend om het restaurant te exploiteren voor de periode van één jaar, tot en met 23 juli 2016, en voor de exploitatie van een terras op [locatie 2], tot uiterlijk 1 oktober 2015.
Voorts heeft de burgemeester bij besluit van 23 juli 2015 een drank- en horecavergunning voor het restaurant en het terras verleend.
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de burgemeester het door [appellant sub 2] tegen de bij het besluit van 12 mei 2015 verleende exploitatievergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluiten van 29 oktober 2015 heeft de burgemeester de door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 23 juli 2015 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, maar deze besluiten niet herroepen, omdat de vergunningen ten behoeve van het terras sinds 1 oktober 2015 zijn uitgewerkt.
Bij besluit van 13 november 2015, zijnde een deelbesluit van de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, is het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend tegen het restaurant op te treden, afgewezen.
Bij uitspraak van 15 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 oktober 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met uitzondering van het gedeelte van het vernietigde besluit dat betrekking heeft op het terras. De rechtbank heeft de besluiten van 23 juli 2015 herroepen voor zover daarbij vergunning is verleend voor het terras. Voorts heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van de burgemeester van 13 november 2015 ingestelde rechtstreeks beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en de burgemeester hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende] heeft een zienswijze op het hoger beroep van [appellant sub 2] ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2017, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], als derdebelanghebbende, gehoord.
Ter zitting bij de Afdeling is met partijen overeengekomen dat de zaak wordt aangehouden, waarna partijen zullen trachten het geschil door middel van mediation op te lossen. Het mediationtraject is zonder resultaat beëindigd. In overleg met partijen is de zaak aangehouden in afwachting van de behandeling van een ander geding tussen partijen. De Afdeling heeft in die procedure heden uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2018:3501).
Het onderzoek in deze zaak is gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant sub 2] woont op het adres [locatie 3], naast het [restaurant]. De betreffende panden worden gescheiden door een steeg. [appellant sub 2] stelt dat hij overlast ondervindt van het restaurant en dat de burgemeester daarom geen exploitatievergunning en drank- en horecavergunning voor het restaurant had mogen verlenen of in elk geval bepaalde voorschriften in de vergunningen had moeten opnemen.
Hoger beroep van de burgemeester
Procesbelang
2.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
De exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning van 23 juli 2015 zijn uitgewerkt. De burgemeester heeft op 23 juni 2016 aan [belanghebbende] een exploitatievergunning en drank- en horecavergunning voor onbepaalde tijd ten behoeve van het [restaurant] verleend waaraan nagenoeg dezelfde voorwaarden en voorschriften zijn verbonden als aan de vergunningen van 23 juli 2015. [appellant sub 2] is niet in rechte opgekomen tegen de drank- en horecavergunning van 23 juni 2016. Hij heeft tegen de exploitatievergunning van 23 juni 2016 rechtsmiddelen ingesteld. In die procedure heeft de Afdeling heden uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2018:3501).
Dit brengt echter niet mee dat de burgemeester geen belang meer heeft bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep, aangezien een bestuursorgaan dat opkomt tegen een vernietiging van een besluit procesbelang heeft.
Hogerberoepsgronden
3.    De burgemeester bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning van 23 juli 2015 mede op het [restaurant] van de horeca-inrichting zien.
Hij betoogt dat deze besluiten slechts een aanvulling betreffen van de eerder bij besluiten van 12 mei 2015 aan [belanghebbende] verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning, ten behoeve van de exploitatie van een terras tot 1 oktober 2015 en dat dus op 15 juli 2016, het moment van de aangevallen uitspraak, de vergunningen van 23 juli 2015 waren uitgewerkt. Nu [appellant sub 2] daarom met het beroep niet meer kon bereiken wat hem voorstond, namelijk de intrekking van deze vergunningen, had het beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte het besluit van 29 oktober 2015 vernietigd en de besluiten van 23 juli 2015 ten dele herroepen. Reeds daarom heeft de rechtbank ten onrechte aan [appellant sub 2] een vergoeding voor kosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend, nog daargelaten dat de [gemachtigde] van [appellant sub 2], niet over enige juridische scholing beschikt en daarom niet kan worden aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener, aldus de burgemeester.
3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2018:3502, is met het verlenen van de exploitatievergunning van 23 juli 2015 de op 12 mei 2015 verleende exploitatievergunning vervallen. Voorts is de drank- en horecavergunning van 12 mei 2015 vervallen door de verlening van de drank- en horecavergunning van 23 juli 2015, nu deze vergunning, evenals de exploitatievergunning van 23 juli 2015, naar haar opzet en bewoordingen de gehele horeca-inrichting en niet slechts het terras omvat. De vergunningen van 23 juli 2015 zijn van kracht tot en met 23 juli 2016. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen en heeft het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 oktober 2015 terecht ontvankelijk geacht. Zij heeft met juistheid overwogen dat [appellant sub 2] terecht heeft aangevoerd dat de heroverweging van de burgemeester bij het besluit van 29 oktober 2015 ten onrechte is beperkt tot de op 23 juli 2015 verleende vergunningen voor zover deze zien op het terras en terecht daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 oktober 2015 wegens een motiveringsgebrek vernietigd.
Zoals ook volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van heden, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat [gemachtigde] een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener is.
Het betoog faalt.
Hoger beroep van [appellant sub 2]
Procesbelang
4.    Nu, zoals onder 2 is overwogen, de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning van 23 juli 2015 zijn uitgewerkt en de Afdeling heden uitspraak heeft gedaan in de procedure tegen de op 23 juni 2016 aan [belanghebbende] verleende vergunning voor onbepaalde tijd voor de exploitatie van het [restaurant], waaraan nagenoeg dezelfde voorwaarden en voorschriften zijn verbonden als aan de vergunning van 23 juli 2015, is het belang van [appellant sub 2] bij een inhoudelijke bespreking van de besluiten op bezwaar van 29 oktober 2015 vervallen. Wel heeft hij procesbelang bij het hoger beroep, voor zover dat ziet op het besluit van de burgemeester van 13 november 2015, tot afwijzing van het verzoek om handhavend optreden tegen het restaurant. De gronden van het hoger beroep zullen hierna in zoverre worden behandeld.
Hogerberoepsgronden
5.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank met de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 13 november 2015, tot afwijzing van het verzoek om handhavend optreden tegen [restaurant], niet heeft onderkend dat er ten tijde van het besluit grote overlast was door in de steeg geparkeerde fietsen en bezoekers van de horeca-inrichting die in de steeg rookten en alcohol dronken.
5.1.    [appellant sub 2] voert terecht aan dat de door de rechtbank in haar overwegingen mede genoemde maatregelen van de plaatsing van een fietsenrek op het Kerkplein en van een verkeersbord met het verbod fietsen in de steeg te parkeren, zijn genomen na het besluit op het handhavingsverzoek. Dit leidt echter niet tot het door [appellant sub 2] daarmee beoogde doel, gelet op het navolgende.
De burgemeester heeft zich bij het besluit van 13 november 2015 terecht op het standpunt gesteld dat een verzoek om handhavend optreden eerst kan worden ingewilligd wanneer door een toezichthouder een overtreding is vastgesteld. Nu bij de controles van [restaurant] door de toezichthouders geen vaststellingen van alcoholgebruik in de steeg zijn gedaan, heeft de burgemeester het verzoek om handhavend optreden in zoverre mogen afwijzen. Ook blijkt uit het besluit van 13 november 2015 dat [belanghebbende] een rookgelegenheid aan de achterzijde van de horeca-inrichting had gerealiseerd om te voorkomen dat de bezoekers van [restaurant] ter plaatse van de steeg roken. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat gelet op die voorziening geen aanleiding bestond op dit punt handhavend op te treden. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] als exploitant van [restaurant] zijn gasten erop dient aan te spreken dat zij hun fietsen niet in de steeg plaatsen en dat, wanneer hij dat heeft gedaan, [belanghebbende] heeft voldaan aan de op hem als horecaondernemer rustende verplichting te doen hetgeen redelijkerwijs in zijn vermogen ligt om te bewerkstelligen dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van het restaurant niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat de burgemeester ten onrechte heeft geweigerd om handhavend op te treden.
De rechtbank heeft het rechtstreeks beroep tegen het besluit van 13 november 2015 dan ook terecht ongegrond verklaard.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
6.    Gelet op hetgeen onder 4 en 5.1 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de bij de besluiten op bezwaar van 29 oktober 2015 gehandhaafde vergunningen van 23 juli 2015, en voor het overige ongegrond. Het hoger beroep van de burgemeester is ongegrond gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    De burgemeester dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
8.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de bij de besluiten van de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk van 29 oktober 2015, kenmerk  Z-15-35245/UIT-15-47669 en Z-15-35299/UIT-15-47670, gehandhaafde vergunningen van 23 juli 2015;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
III.    veroordeelt de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    bepaalt dat van de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Van Ettekoven    w.g. De Wilde
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
598.