ECLI:NL:RVS:2018:3502

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
201605319/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake exploitatievergunning restaurant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016. De rechtbank had het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de burgemeester van 26 oktober 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De burgemeester had op 12 mei 2015 een exploitatievergunning verleend voor een restaurant op het adres [locatie 1] te Bodegraven, die geldig was tot 12 mei 2016. Later, op 23 juli 2015, verleende de burgemeester een vergunning voor de exploitatie van een terras, maar deze vergunning leidde tot geschil over de geldigheid van de eerdere vergunningen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester niet deugdelijk was gehoord en dat de vergunningen niet correct waren behandeld. De burgemeester stelde hoger beroep in, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester procesbelang had bij de uitspraak. De burgemeester werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201605319/1/A3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016 in zaak nr. 15/8771 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft de burgemeester aan [belanghebbende] een exploitatievergunning verleend voor [restaurant] op het adres [locatie 1] te Bodegraven, voor de periode van één jaar, tot en met 12 mei 2016.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft de burgemeester aan [belanghebbende] vergunning verleend om het restaurant te exploiteren voor de periode van één jaar, tot en met 23 juli 2016, en voor de exploitatie van een terras op [locatie 2], tot uiterlijk 1 oktober 2015.
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de burgemeester het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 mei 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft de burgemeester het door [wederpartij] tegen het besluit van 23 juli 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar het besluit niet herroepen, omdat de vergunning ten behoeve van het terras sinds 1 oktober 2015 is uitgewerkt.
Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 26 oktober 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 mei 2015 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een zienswijze gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2017, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], als derdebelanghebbende, gehoord.
Ter zitting bij de Afdeling is met partijen overeengekomen dat de zaak wordt aangehouden, waarna partijen zullen trachten het geschil door middel van mediation op te lossen. Het mediationtraject is zonder resultaat beëindigd. In overleg met partijen is de zaak aangehouden in afwachting van de behandeling van een ander geding tussen partijen. De Afdeling heeft in die procedure heden uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2018:3501).
Het onderzoek in deze zaak is gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [wederpartij] woont op het adres [locatie 3], naast het [restaurant]. De betreffende panden worden gescheiden door een steeg. [wederpartij] stelt dat hij overlast ondervindt van het restaurant en dat de burgemeester daarom geen exploitatievergunning voor het restaurant had mogen verlenen of in elk geval bepaalde voorschriften in de vergunning had moeten opnemen.
Hoger beroep van de burgemeester
Procesbelang
2.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
De exploitatievergunning van 23 juli 2015 is uitgewerkt. De burgemeester heeft op 23 juni 2016 aan [belanghebbende] een exploitatievergunning voor onbepaalde tijd ten behoeve van het [restaurant] verleend waaraan nagenoeg dezelfde voorwaarden en voorschriften zijn verbonden als aan de vergunning van 23 juli 2015. [wederpartij] heeft tegen de exploitatievergunning van 23 juni 2016 rechtsmiddelen ingesteld. In die procedure heeft de Afdeling heden uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2018:3501).
Dit brengt echter niet mee dat de burgemeester geen belang meer heeft bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep, aangezien een bestuursorgaan dat opkomt tegen een vernietiging van een besluit procesbelang heeft.
Hogerberoepsgronden
3.    De burgemeester betoogt dat hij ter zitting bij de rechtbank niet deugdelijk is gehoord. Voorafgaand aan de zitting heeft zijn gemachtigde [gemachtigde A] telefonisch aan de rechtbank meegedeeld dat zij door overmacht verhinderd was te verschijnen. Weliswaar heeft zijn medewerker [gemachtigde B] ter zitting vragen van de rechtbank beantwoord, maar deze was niet gemachtigd om ter zitting namens de burgemeester het woord te voeren. Dit is door zowel [gemachtigde A] als [gemachtigde B] aan de rechtbank meegedeeld. Volgens de burgemeester heeft de rechtbank zijn belangen geschaad door uitspraak te doen zonder hem in de gelegenheid te stellen alsnog ter zitting te worden gehoord.
3.1.    Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 19 april 2016 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de verhindering van [gemachtigde A] een situatie van overmacht is en de zaak daarom moet worden aangehouden, maar dat zij in verband met de discussie tussen partijen over welke van de vermelde exploitatievergunningen geldig is wel een beslissing over die vraag neemt. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [gemachtigde B] ter zitting het standpunt van de burgemeester over die vraag heeft uiteengezet. [gemachtigde B] heeft verklaard dat het besluit van 23 juli 2015 slechts een aanvulling van de exploitatievergunning van 12 mei 2015 ten behoeve van het terras bij het restaurant is, dat de ingangsdatum van deze aanvullende vergunning eveneens 12 mei 2015 had moeten zijn en dat de bij het besluit van 12 mei 2015 verleende exploitatievergunning de geldigheid niet heeft verloren als gevolg van het besluit van 23 juli 2015. Na de zitting heeft [gemachtigde A] bij brief van 20 april 2016 aan de rechtbank meegedeeld dat met het besluit van 23 juli 2015 slechts de exploitatievergunning van 12 mei 2015 is aangevuld wat betreft het tijdelijke terras, dat is vergund tot 1 oktober 2015.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank de burgemeester voldoende in de gelegenheid gesteld zijn standpunt over de vraag welke van beide exploitatievergunningen geldig is bij de rechtbank naar voren te brengen. Gelet op de dossierstukken, waaronder het door de burgemeester bij de rechtbank ingediende verweerschrift, het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en de brief van [gemachtigde A] van 20 april 2016, bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderzoek door de rechtbank niet heeft voldaan aan de eisen van een goede procesorde, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor, of dat de rechtbank het onderzoek over de hiervoor vermelde vraag niet volledig heeft mogen achten.
Het betoog faalt.
4.    De burgemeester betoogt dat op het moment van de aangevallen uitspraak van 7 juni 2016 de geldigheidsduur van de vergunning van 12 mei 2015 was verstreken, zodat [wederpartij] met het beroep tegen het besluit op bezwaar van 26 oktober 2015 niet meer kon bereiken wat hem voorstond, te weten intrekking van de vergunning. Het beroep had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aldus de burgemeester.
4.1.    De rechtbank heeft terecht belang van [wederpartij] bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 26 oktober 2015 aanwezig geacht, nu hij mede beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing bij dat besluit van zijn verzoek om vergoeding van de door hem gemaakte kosten van bezwaar.
Het betoog faalt.
5.    De burgemeester bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de exploitatievergunning van 12 mei 2015 met de verlening van de vergunning van 23 juli 2015 is vervallen. Volgens de burgemeester is met het besluit van 23 juli 2015 op verzoek van [belanghebbende] vergunning voor de exploitatie van een terras aan de eerder verleende exploitatievergunning toegevoegd, maar niet opnieuw vergunning voor de exploitatie van het restaurant verleend. Bij het overschrijven van de op 12 mei 2015 verleende vergunning in het besluit van 23 juli 2015 is abusievelijk de vermelding dat de vergunning voor een jaar geldig is niet verwijderd en is eveneens abusievelijk de vermelde expiratiedatum opgenomen. Dit zijn kennelijke verschrijvingen. De burgemeester en [belanghebbende] zijn ervan uitgegaan dat voor het restaurant een exploitatievergunning tot en met 12 mei 2016 is verleend. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar van 26 oktober 2015 vernietigd. Reeds daarom heeft de rechtbank ten onrechte aan [wederpartij] een vergoeding voor kosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend, nog daargelaten dat de [gemachtigde] van [wederpartij], niet over enige juridische scholing beschikt en daarom niet kan worden aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener, aldus de burgemeester.
5.1.    Artikel 2:28 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Bodegraven-Reeuwijk (hierna: de APV), geldend ten tijde van belang, luidt als volgt:
"1. Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
2. Voor nieuwe ondernemers die zich voor het eerst in de gemeente vestigen wordt de in het eerste lid genoemde vergunning verleend voor een periode van één jaar."
5.2.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [wederpartij] terecht heeft betoogd dat met het verlenen van de exploitatievergunning van 23 juli 2015 de op 12 mei 2015 verleende exploitatievergunning is vervallen. Gezien de opzet en bewoordingen van beide exploitatievergunningen en de daarin vermelde geldigheidsperioden behelst de vergunning van 23 juli 2015 niet slechts een aanvulling of wijziging van de op 12 mei 2015 verleende vergunning, waarbij die vergunning haar geldigheid heeft behouden. Beide vergunningen gelden naar hun bewoordingen mede voor het restaurant en in de vergunningen zijn dezelfde voorschriften en beperkingen voor dat deel van de horeca-inrichting gesteld. Hieruit volgt dat de exploitatie van het besloten deel van de horeca-inrichting zonder wijzigingen van de voorwaarden opnieuw is vergund, ditmaal van 23 juli 2015 tot en met 23 juli 2016. Daarnaast is bij het besluit van 23 juli 2015 vergunning verleend voor de exploitatie van een terras tot uiterlijk 1 oktober 2015. Het oordeel zou anders uitvallen indien voor de exploitatie van het terras een aparte vergunning was verleend, dan wel indien in het besluit van 23 juli 2015 duidelijk was vermeld dat de exploitatievergunning voor het terras een aanvulling betreft van de op 12 mei 2015 verleende vergunning voor de exploitatie van het besloten deel van de horeca-inrichting en de geldigheidsduur van die vergunning ongewijzigd was gelaten, maar die situaties doen zich niet voor.
Daarbij komt dat in de begeleidende brief bij de vergunning van 12 mei 2015 onder ‘aandachtspunten’ is vermeld dat deze vergunning vervalt op het moment dat een vervangende vergunning is aangevraagd en gekregen. Dat, zoals de burgemeester aanvoert, aan nieuwe ondernemers in de gemeente steevast eenmalig een exploitatievergunning voor een jaar wordt verleend en hierna een vergunning voor onbepaalde tijd, maakt de onjuistheid van de vermeldingen in het besluit van 23 juli 2015, dat de vergunning voor een jaar en tot en met 23 juli 2016 geldig is, nog niet kennelijk. Anders dan de burgemeester betoogt, kan deze handelwijze niet worden afgeleid uit artikel 2:28 van de APV, zoals geldend ten tijde van belang. De burgemeester kan de onjuistheid van deze vermeldingen in het besluit van 23 juli 2015 daarom niet aan [wederpartij] tegenwerpen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester het bezwaar van [wederpartij] tegen de vergunning van 12 mei 2015 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat die vergunning hangende de bezwaarprocedure is vervallen door de verlening van de exploitatievergunning van 23 juli 2015.
Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 26 oktober 2015 terecht vernietigd en het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 mei 2015 ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.    Om voor een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in aanmerking te komen, dient degene die als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent voldoende deskundig te zijn. Daartoe dient hij over enige juridische scholing te beschikken.
Bij de beoordeling daarvan kunnen onder meer de door hem ingediende processtukken worden betrokken.
Gelet op de door [gemachtigde] desgevraagd bij de rechtbank overgelegde stukken, waaruit kan worden afgeleid dat hij juridisch voldoende deskundig is en dat hij regelmatig juridische procedures voor cliënten voert, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hij in deze procedure beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
Het betoog faalt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [wederpartij]
1.    [wederpartij] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van de burgemeester gegrond is.
Nu het hoger beroep van de burgemeester, gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [wederpartij] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt derhalve niet toegekomen.
Slotoverwegingen
1.    Het hoger beroep van de burgemeester is ongegrond.
Het door [wederpartij] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.    De burgemeester dient ten aanzien van [wederpartij] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Van Ettekoven    w.g. De Wilde
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
598.