201803039/1/A2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 maart 2018 in zaak nr. 17/6542 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 20 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] voor de jaren 2013, 2014 en 2015 herzien en vastgesteld op nihil en respectievelijk € 4.029,00, € 3.957,00 en € 3.902,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 19 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] tegen onder andere de besluiten van 20 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 augustus 2017 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de huurtoeslag over de jaren 2013 tot en met 2015, de besluiten van 20 juli 2017 herroepen, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S.J.E. Loontjens, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] huurde in de in geding zijnde periode de woning aan de [locatie] in [woonplaats] van zijn vader die de woning in eigendom heeft. Hiervoor heeft hij huurtoeslag aangevraagd.
2. Bij besluit van 12 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over 2013 definitief vastgesteld op € 3.591,00. Bij besluit van 18 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over 2014 definitief vastgesteld op € 3.657,00. Bij besluit van 2 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over 2015 definitief vastgesteld op € 3.745,00.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 19 augustus 2017 op het standpunt gesteld dat [wederpartij] geen recht heeft op huurtoeslag omdat hij niet heeft aangetoond daadwerkelijk kosten voor de huur te dragen. Hij heeft sinds 2010 geen huur betaald. De leningen die hij met zijn vader heeft afgesloten ter financiering van de huur worden niet afgelost. Daarnaast heeft hij de ontvangen voorschotten niet gebruikt om de huurachterstand af te lossen. Nu de verhuurder zijn vader is kan er niet van uit worden gegaan dat de verhuurder er op toeziet dat de huurachterstand daadwerkelijk wordt voldaan.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft over het recht op huurtoeslag van [wederpartij] over 2013, 2014 en 2015 geoordeeld dat die tot een te hoog bedrag is toegekend. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt. [wederpartij] heeft over 2013, 2014 en 2015 geen huur betaald aan zijn vader. Dat hij een huurschuld opbouwt bij zijn vader en deze schuld is vastgelegd in een overeenkomst van geldlening maakt volgens de rechtbank niet dat [wederpartij] daadwerkelijk huurkosten heeft gemaakt. Daar komt bij dat hij de huurtoeslag die hij heeft ontvangen niet heeft gebruikt om de huurschuld bij zijn vader af te lossen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] wist of behoorde te weten dat de huurtoeslag over 2013, 2014 en 2015 ten onrechte is toegekend, zodat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). De rechtbank verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2904). Wettelijk kader
5. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir luidt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder tegemoetkoming: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling."
Artikel 21, eerste lid, van de Awir luidt:
"De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten."
Artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) luidt:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning."
Artikel 1a, eerste lid, van de Wht luidt:
"Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing."
Hoger beroep
6. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de jaren 2013, 2014 en 2015
De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de huurtoeslag van [wederpartij] over 2013, 2014 en 2015 niet mocht herzien omdat [wederpartij] niet wist of behoorde te weten dat de huurtoeslag over die berekeningsjaren op een te hoog bedrag is vastgesteld. De situatie van [wederpartij] wijkt wezenlijk af van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015 waarnaar de rechtbank heeft verwezen. In dit geval heeft [wederpartij] namelijk geen uitvoering gegeven aan de afgesproken wijze van betaling en de huurtoeslag voor andere doeleinden aangewend dan ter bestrijding van de kosten van de huur. [wederpartij] heeft geen enkele aflossing gedaan op de met zijn vader overeengekomen geldlening en evenmin rente over de lening betaald. Nu [wederpartij] de geldleningsovereenkomsten niet heeft nageleefd en de uitbetaalde voorschotten niet heeft aangewend om de huurkosten te betalen, wist of behoorde hij te weten dat hij niet in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming in die kosten, aldus de dienst.
6.1. Met de onder 2 genoemde besluiten van 12 september 2014, 18 september 2015 en 2 september 2016 heeft de aan [wederpartij] toegekende huurtoeslag over de jaren 2013, 2014 en 2015 een definitief karakter gekregen. Het is slechts mogelijk om zodanige toekenningen in het nadeel van de belanghebbende te herzien indien zich een van de in de artikelen 20 en 21 van de Awir beschreven situaties voordoet.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dit geval naar het oordeel van de Afdeling terecht aan de herziening ten grondslag gelegd dat zich de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir beschreven situatie voordoet. [wederpartij] wist of had behoren te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend. Van belang daarbij is dat om aanspraak te hebben op huurtoeslag de verschuldigde huurprijs daadwerkelijk ten tijde van of uiterlijk kort na het verstrijken van de periode waar de betalingsverplichting betrekking op heeft moet zijn voldaan en [wederpartij] zich dat, gelet op het doel waarmee en de benaming waaronder die toeslag wordt verstrekt, heeft kunnen en moeten realiseren. In de in geding zijnde berekeningsjaren heeft hij echter geen huur aan zijn vader betaald en heeft hij ter financiering van de huur met zijn vader geldleningsovereenkomsten afgesloten waarbij hij de ontvangen voorschotten huurtoeslag niet heeft aangewend om die geldleningsovereenkomsten af te lossen. De situatie van [wederpartij] wijkt in die zin dus af van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van 16 september 2015 waarnaar de rechtbank heeft verwezen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2017 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 maart 2018 in zaak nr. 17/6542;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Hagen w.g. Komduur
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
809.