201710224/1/V3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 november 2017 in zaak nr. 17/13649 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag of de opbouw van rechten ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 eerst wordt doorbroken op het moment waarop de staatssecretaris vaststelt dat het verblijfsrecht van de betreffende vreemdeling is geëindigd, heeft de Afdeling bij uitspraak van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2936, beantwoord. Die overwegingen zijn ook in deze zaak van toepassing. 1.1. Die overwegingen leiden ertoe dat - anders dan de staatssecretaris in zijn besluit van 8 augustus 2017 heeft beslist - de vreemdeling, van wie de staatssecretaris op 7 juli 2015 had vastgesteld dat zijn verblijfsrecht op 27 september 2013 wegens de ontbinding van het geregistreerd partnerschap met een burger van de Unie is geëindigd, tot 7 juli 2015 rechten kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80, mits hij zich heeft gevoegd naar de geldende wettelijke en bestuurlijke voorschriften ter zake van binnenkomst op het grondgebied en tewerkstelling van de lidstaat van ontvangst. Dit houdt in dat, zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft overwogen, voor een geslaagd beroep op artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 is vereist dat de desbetreffende vreemdeling bij aanvang van zijn werkzaamheden legaal verblijf heeft en gerechtigd is om arbeid te verrichten.
1.2. Blijkens zijn besluit van 8 augustus 2017 heeft de staatssecretaris geconstateerd dat de vreemdeling van 1 januari 2012 tot 31 juli 2013 een dienstverband had met [bedrijf A] en betwist hij niet dat de vreemdeling bij de aanvang van dat dienstverband legaal verblijf had en gerechtigd was om arbeid te verrichten. De staatssecretaris heeft bij zijn besluit daaraan echter ten onrechte niet de conclusie verbonden dat de vreemdeling gedurende een jaar legale arbeid in Nederland heeft verricht als bedoeld in artikel 6 van Besluit nr. 1/80 en in zoverre dus een verblijfsrecht heeft opgebouwd ingevolge deze bepaling.
1.3. De staatssecretaris heeft zich bij het besluit van 8 augustus 2017 wel terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij aanvang van zijn werkzaamheden bij [bedrijf B] op 1 april 2014 niet meer aan voornoemde vereisten voldeed. Zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan was toen al van rechtswege geëindigd en ook was zijn verblijfsrecht ingevolge artikel 6 van Besluit nr. 1/80 op dat moment geëindigd, aangezien hij niet langer bij [bedrijf A] werkzaam was. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 8 augustus 2017 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op basis van zijn werkzaamheden voor [bedrijf B] geen rechten kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, zodat hij de gevraagde verblijfsvergunning terecht niet op die grond heeft verleend.
2. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 augustus 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor zijn arbeidsplaats bij [bedrijf B] voldoende prioriteitgenietend aanbod beschikbaar is.
3.1. De staatssecretaris heeft dit ten overvloede in zijn besluit opgenomen. Immers, de staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 augustus 2017 eveneens en terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning voldoet, omdat voor zijn werkzaamheden een tewerkstellingsvergunning is vereist en hij die niet heeft.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in de bezwaarfase.
5. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gelet op het besluit van 8 augustus 2017 en in aanmerking genomen wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, bezien in het licht van zijn beroep op Besluit nr. 1/80, betoogt de vreemdeling terecht dat in dit geval niet aan de hiervoor bedoelde maatstaf is voldaan. De staatssecretaris had de vreemdeling dus moeten horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
De beroepsgrond slaagt.
6. Hoewel de slotsom is dat de staatssecretaris in het besluit van 8 augustus 2017 de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om wijziging van haar verblijfsrecht terecht heeft gehandhaafd, volgt uit hetgeen onder 1.1., 1.2. en 5. is overwogen dat het beroep gegrond is en het besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 en 7:2 van de Awb. De Afdeling zal de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand laten.
7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 november 2017 in zaak nr.17/13649;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 8 augustus 2017, V-nummer […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2018
47.