201705285/1/V1.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 juni 2017 in zaken nrs. 16/21018 en 16/21295 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft met ingang van 2 januari 2012 (hierna: besluit 1).
Bij besluit van 1 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van voormeld verblijfsrecht in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen (hierna: besluit 2).
Bij besluit van 19 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen besluit 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2017 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 19 augustus 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaak nr. 16/21018), het tegen het besluit van 22 augustus 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard (zaak nr. 16/21295), dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht en desgevraagd een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2018, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. ir. M. Petsch, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. J. Luscuere en mr. D. Schaap, beiden advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, verblijft sinds september 2008 in Nederland. Zij is met ingang van september 2010 gaan samenwonen met [referente], van Duitse nationaliteit (hierna: de referente). Bij besluit van 12 mei 2011 heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling een verblijfsdocument afgegeven als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met als aantekening 'verblijf als familielid van een burger van de Unie'. De vreemdeling heeft van 4 juli 2011 tot 1 oktober 2012 gewerkt bij [bedrijf A] en aansluitend bij [bedrijf B], alwaar zij nu nog steeds werkzaam is. De staatssecretaris heeft in besluit 1 aan de vaststelling dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd ten grondslag gelegd dat de referente op 2 januari 2012 is geremigreerd naar Duitsland. Omdat de vreemdeling op die datum nog niet gedurende een jaar onafgebroken arbeid had verricht voor dezelfde werkgever op basis van een onomstreden verblijfsrecht, kan zij geen rechten ontlenen aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80, aldus de staatssecretaris in besluit 2.
Aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/21295
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 22 augustus 2016 in strijd is met artikel 6 van Besluit nr. 1/80. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 29 september 2011, Unal, ECLI:EU:C:2011:623, volgt dat als de staatssecretaris na afloop van de periode waarin een vreemdeling legale arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 6 van Besluit nr. 1/80, vaststelt dat hij in die periode geen rechtmatig verblijf heeft gehad, dit geen gevolgen heeft voor de opbouw van rechten ingevolge die bepaling. Dat de staatssecretaris in dit geval niet met terugwerkende kracht de verblijfsvergunning van de vreemdeling heeft ingetrokken, zoals in het arrest Unal aan de orde was, maar heeft vastgesteld dat haar declaratoire verblijfsrecht op 2 januari 2012 van rechtswege is geëindigd, doet volgens de rechtbank niet ter zake, omdat uit het arrest Unal niet is af te leiden dat dat een relevant verschil is. Als de staatssecretaris daaraan wel betekenis zou hechten, zou dat er bovendien toe leiden dat een Turkse vreemdeling zich met succes zou kunnen beroepen op het arrest Unal indien hij heeft verbleven bij een Nederlander, terwijl dat niet mogelijk zou zijn in gevallen waarin een Turkse vreemdeling heeft verbleven bij een Unieburger, niet zijnde een Nederlander. Dat onderscheid is volgens de rechtbank niet geoorloofd.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. Het hogerberoepschrift is gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aard van het verblijfsrecht van de vreemdeling wel relevant is voor de beantwoording van de vraag of zij zich met succes kan beroepen op het arrest Unal. Aan de verkrijging van het verblijfsrecht van de vreemdeling heeft geen constitutief besluit ten grondslag gelegen. Dit verblijfsrecht is vervolgens van rechtswege geëindigd. Dat betekent dat de doorbreking van de opbouw van de rechten ingevolge artikel 6 van Besluit nr. 1/80 in dit geval dus niet voortkomt uit een vaststelling van de staatssecretaris dat het verblijfsrecht van de vreemdeling is geëindigd, maar uit het van rechtswege vervallen ervan. Dat verschil is volgens de staatssecretaris relevant uit een oogpunt van rechtszekerheid. Uit het arrest Unal volgt immers dat de staatssecretaris in beginsel niet met terugwerkende kracht een verblijfsrecht mag intrekken indien de betrokken vreemdeling op het moment van intrekken rechten heeft opgebouwd ingevolge artikel 6 van Besluit nr. 1/80. Die opbouw van rechten heeft zich in dit geval echter niet voorgedaan omdat het verblijfsrecht van de vreemdeling van rechtswege is geëindigd met ingang van 2 januari 2012. De situatie van de vreemdeling is dus niet vergelijkbaar met de situatie die in het arrest Unal aan de orde was. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat hij haar ingevolge artikel 6 van Besluit nr. 1/80 een verblijfsrecht had moeten toekennen, aldus de staatssecretaris.
4.1. Het Hof heeft in het arrest Unal het volgende overwogen:
"42. Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat de draagwijdte van het stelsel van geleidelijke integratie van Turkse onderdanen in de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst eenzijdig te wijzigen, door een werknemer die op zijn grondgebied is toegelaten en aldaar op legale wijze onafgebroken gedurende meer dan een jaar een reële en daadwerkelijke economische activiteit bij dezelfde werkgever heeft verricht, de rechten te ontnemen die hem in de drie onderdelen van deze bepaling geleidelijk worden toegekend naargelang van de duur van de verrichte arbeid in loondienst […].
48. In het hoofdgeding blijkt evenwel uit de verwijzingsbeslissing en de bewoordingen van de prejudiciële vraag dat Unal zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen.
49. Bovendien beschikte hij in Nederland niet over een voorlopige verblijfsvergunning, maar over een verblijfsvergunning op grond waarvan het hem vrijstond om arbeid in loondienst te verrichten. Vaststaat immers dat Unal zich heeft gevoegd naar de wettelijke en bestuurlijke voorschriften ter zake van binnenkomst op het grondgebied en tewerkstelling van de lidstaat van ontvangst.
50. In die omstandigheden, en zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 52 van haar conclusie, zou het met het algemene beginsel van eerbiediging van verworven rechten zoals neergelegd in de rechtspraak van het Hof in strijd zijn, wanneer niet zou worden erkend dat Unal gedurende meer dan een jaar legaal in Nederland heeft gewerkt. Dit beginsel houdt in dat wanneer een Turks onderdaan rechten aan een bepaling van besluit nr. 1/80 kan ontlenen, die rechten niet langer afhangen van het voortbestaan van de omstandigheden op grond waarvan zij zijn ontstaan, aangezien dat besluit geen dergelijke voorwaarde stelt […]."
4.2. Uit deze overwegingen volgt dat het Hof voor de opbouw van rechten ingevolge artikel 6 van Besluit nr. 1/80 leidend acht of de desbetreffende vreemdeling zich heeft gevoegd naar de geldende wettelijke en bestuurlijke voorschriften ter zake van binnenkomst op het grondgebied en tewerkstelling van de lidstaat van ontvangst. Een vreemdeling moet bij aanvang van zijn werkzaamheden dus legaal verblijf hebben in de lidstaat en daar gerechtigd zijn om arbeid te verrichten. Verder volgt uit deze overwegingen dat in situaties zoals in het arrest Unal aan de orde, waarin het tijdstip waarop het verblijfsrecht is geëindigd niet samenvalt met het tijdstip waarop dat is vastgesteld, het eerstbedoelde moment niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of de termijnen in artikel 6 van Besluit nr. 1/80 van een, drie of vier jaar zijn volgelopen. Immers, dat de verblijfsvergunning van Unal met terugwerkende kracht was ingetrokken tot een moment waarop hij minder dan een jaar arbeid in Nederland had verricht, stond volgens het Hof niet eraan in de weg dat hij gedurende meer dan een jaar legaal in Nederland had gewerkt. Een andere uitkomst zou volgens het Hof in strijd zijn met het beginsel van eerbiediging van verworven rechten. Hieruit volgt dat in dit soort situaties de opbouw van rechten ingevolge artikel 6 van Besluit nr. 1/80 pas wordt doorbroken op het moment waarop de staatssecretaris vaststelt dat het verblijfsrecht van de desbetreffende vreemdeling is geëindigd, tenzij die vreemdeling dat verblijfsrecht frauduleus heeft verkregen.
Het verblijfsrecht van de vreemdeling vloeit niet direct uit de Verblijfsrichtlijn voort, maar heeft, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van die richtlijn, een nationaalrechtelijke grondslag. In deze situatie zijn de bepalingen uit de Richtlijn betreffende familieleden naar analogie op de vreemdeling van toepassing. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1410. Hieruit volgt dat het verblijfsrecht van de vreemdeling, net als een verblijfsrecht dat wel direct uit de Verblijfsrichtlijn voortvloeit, declaratoir van aard is. Dat betekent dat dit verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd op 2 januari 2012, het moment waarop de referente is geremigreerd naar Duitsland. De staatssecretaris heeft dit echter pas in besluit 1 vastgesteld. Het door het Hof in het arrest Unal gehanteerde uitgangspunt over de doorbreking van de opbouw van rechten ingevolge artikel 6 van Besluit nr. 1/80 is naar het oordeel van de Afdeling ook op deze situatie van toepassing. Immers, ook hier geldt dat de vaststelling door de staatssecretaris dat het verblijfsrecht is geëindigd, plaatsvond na het vollopen van de termijn van een jaar waarin de vreemdeling voor [bedrijf A] werkzaam was. Daar komt bij dat de vreemdeling bij aanvang van haar werkzaamheden voor deze werkgever legaal in Nederland verbleef en gerechtigd was hier te werken. Verder heeft zij niet frauduleus gehandeld. Gelet hierop en op het beginsel van eerbiediging van verworven rechten moet de staatssecretaris ook in dit geval erkennen dat de vreemdeling gedurende een jaar legale arbeid in Nederland heeft verricht. De Afdeling neemt hierbij verder in aanmerking dat als de staatssecretaris dat niet zou erkennen, dat tot het door de rechtbank bedoelde, ongeoorloofde onderscheid zou leiden. De staatssecretaris heeft in dit verband aangevoerd dat de aard van het verblijfsrecht van de vreemdeling niet hetzelfde is als in een geval waarin de desbetreffende vreemdeling een derdelander als partner heeft en dat het daarom wel geoorloofd is dit onderscheid te maken. Uit wat hiervoor is overwogen volgt echter dat dit verschil in het kader van een beroep op artikel 6 van Besluit nr. 1/80 niet relevant is. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling geacht moet worden in elk geval gedurende een jaar legale arbeid te hebben verricht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 en dat zij in zoverre dus een verblijfsrecht heeft opgebouwd ingevolge deze bepaling. Hoewel de rechtbank terecht tot hetzelfde oordeel is gekomen, betoogt de staatssecretaris - gelet op het volgende - terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling een verblijfsrecht had moeten toekennen ingevolge Besluit nr. 1/80.
4.3. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 volgt dat de vreemdeling gedurende een jaar legale arbeid heeft verricht voor [bedrijf A] Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 had zij daarom recht op verlenging van haar recht op verblijf en arbeid, zij het bij dezelfde werkgever. Uit deze bepaling volgt dat de vreemdeling pas na drie jaar legale arbeid bij [bedrijf A] een ruimer verblijfsrecht zou hebben opgebouwd. Pas dan zou zij het recht hebben om in hetzelfde beroep bij een werkgever van haar keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod. De vreemdeling is echter nog voor het vollopen van deze termijn van drie jaar van werkgever gewisseld. Zij is immers met ingang van 1 oktober 2012 gaan werken bij [bedrijf B] Dat betekent dat de opbouw van rechten ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 op dat moment is onderbroken en opnieuw is begonnen. Vergelijk de arresten van het Hof van 5 oktober 1994, Eroglu, ECLI:EU:C:1994:369, punt 13-15, en 26 oktober 2006, Güzeli, ECLI:EU:C:2006:670, punt 34. Voor beantwoording van de vraag of de vreemdeling in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning, moet worden beoordeeld of zij op basis van haar werkzaamheden voor [bedrijf B] zodanige rechten heeft opgebouwd.
4.4. Zoals is overwogen onder 4.2, is voor een geslaagd beroep op artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 vereist dat de desbetreffende vreemdeling bij aanvang van zijn werkzaamheden legaal verblijf heeft en gerechtigd is om arbeid te verrichten. Tussen partijen staat vast dat de vreemdeling bij aanvang van haar werkzaamheden voor [bedrijf A] aan deze vereisten voldeed. Bij aanvang van haar werkzaamheden voor [bedrijf B] was dat echter niet langer het geval. Immers, haar verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan was toen al van rechtswege geëindigd. Ook was haar verblijfsrecht ingevolge artikel 6 van Besluit nr. 1/80 op dat moment geëindigd, aangezien zij niet langer bij [bedrijf A] werkzaam was. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 22 augustus 2016 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op basis van haar werkzaamheden voor [bedrijf B] geen rechten kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, zodat hij de gevraagde verblijfsvergunning terecht niet heeft verleend.
4.5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is daarom gegrond.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling, gericht tegen de uitspraak in zaak nr. 16/21018
5. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie hoger beroepen
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/21295 moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/21018 moet worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
In het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2016
7. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris in het besluit van 22 augustus 2016 ten onrechte niet heeft beoordeeld of zij voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning op nationale gronden, faalt. De staatssecretaris heeft deze beoordeling zowel in besluit 2 als in het besluit van 22 augustus 2016 verricht en geconcludeerd dat de vreemdeling niet aan de bedoelde voorwaarden voldoet. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of er prioriteitgenietend arbeidsaanbod is, wordt zij daarin niet gevolgd. Immers, de staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 augustus 2016 terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij aan die beoordeling niet toekomt, omdat de vreemdeling niet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning voldoet.
8. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in de bezwaarfase.
8.1. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gelet op besluit 2 en in aanmerking genomen wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, bezien in het licht van hetgeen onder 4.2 is overwogen over het beroep op Besluit nr. 1/80, betoogt de vreemdeling terecht dat in dit geval niet aan de hiervoor bedoelde maatstaf is voldaan. De staatssecretaris had de vreemdeling dus moeten horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie beroep
9. Hoewel de slotsom is dat staatssecretaris in het besluit van 22 augustus 2016 de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om wijziging van haar verblijfsrecht terecht heeft gehandhaafd, volgt uit hetgeen onder 4.2 en 8.1 is overwogen dat dit besluit moet worden vernietigd. De Afdeling zal de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand laten. Hierbij wordt in aanmerking dat hoewel de vreemdeling in bezwaar niet is gehoord, zij in de beroepsfase voldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunten over haar beroep op Besluit nr. 1/80 naar voren te brengen en dat zij van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt.
10. De staatssecretaris moet op na te melden wijze en met toepassing van wegingsfactor 2 in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 juni 2017 in zaak nr. 16/21295;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 22 augustus 2016, V-nummer [...];
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/21018;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Verheij w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
670. BIJLAGE
Verblijfsrichtlijn
Artikel 3
[…]
2. Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke
verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;
b) de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
[…]
Besluit nr. 1/80
Artikel 6
1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort;
- na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
[…]
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
[…]
Artikel 9
1. Onze Minister verschaft aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met m, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
[…]