ECLI:NL:RVS:2018:337

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
201703668/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rijgeschiktheid na oplegging onderzoek door CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het CBR aan [appellante] een onderzoek naar haar rijgeschiktheid heeft opgelegd. Dit besluit volgde op een melding van de politie over gevaarlijk rijgedrag van [appellante], die psychisch niet in orde zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht het onderzoek had opgelegd, omdat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat [appellante] niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de besluiten van het CBR feitelijke grondslag missen en dat de meldingen van de getuige niet voldoende zijn om het onderzoek op te leggen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het CBR op basis van het mutatierapport en de omstandigheden terecht heeft geconcludeerd dat er een vermoeden van ongeschiktheid bestond. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de feiten in het mutatierapport, en het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201703668/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2017 in zaak nr. 16/8531 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 15 september 2016 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante]  daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. van de Ven, advocaat te Oisterwijk, en vergezeld van [persoon], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding en besluitvorming
2.    Op 15 juni 2016 heeft de korpschef van politie aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994). Bij deze mededeling is een mutatierapport van 9 juni 2016 gevoegd. In dat rapport is vermeld dat de politie van de eenheid Zeeland-West-Brabant op die dag een melding heeft ontvangen van overlast door een verward of overspannen persoon. Naar aanleiding daarvan zijn twee politieagenten naar de desbetreffende locatie toegereden. Aldaar heeft een getuige aan hen verklaard dat hij had waargenomen dat [appellante] zeer gevaarlijk over de weg aan het slingeren was, met telkens hogere snelheid en minder hoge snelheid, zodanig dat er net geen aanrijding had plaatsgevonden. Daarop heeft deze getuige [appellante] aan de kant van de weg gezet. Omdat [appellante] een naam van een andere politieagent noemde, hebben de politieagenten contact met hem opgenomen. Deze heeft vervolgens de zus van [appellante] geïnformeerd, die haar heeft opgehaald. De politieagenten hebben tevens contact opgenomen met de crisisdienst (lees: het crisisteam van de Geestelijke gezondheidszorg Breburg). De desbetreffende medewerker heeft aan hen meegedeeld dat [appellante] bij de Ggz Breburg bekend is, maar alle hulp weigert, waardoor het crisisteam niets voor de politieagenten kan betekenen. Daarop is [appellante] overgedragen aan het "eigen zorgkader". [appellante] is "psychisch niet in orde". Gezien het gedrag van [appellante] is een "130" opgemaakt, aldus het mutatierapport.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd, omdat het vermoeden bestaat dat er bij haar sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag, als bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdelen I en II, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR terecht aan [appellante] een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd. Zij heeft daartoe overwogen dat het CBR van de juistheid en betrouwbaarheid van de waarnemingen zoals vermeld in het mutatierapport mocht uitgaan en dat zij geen aanleiding ziet voor twijfel aan hetgeen in het mutatierapport is vermeld. Het CBR mocht uit de inhoud van het mutatierapport afleiden dat mogelijk bij [appellante] sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Gelet op het bepaalde in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVW 1994 en artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, was het CBR gehouden om aan [appellante] een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen.
Hoger beroep
4.     [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Zij voert daartoe allereerst aan dat het besluit van 28 juni 2016 en het besluit op bezwaar feitelijke grondslag missen. Reeds daarom kunnen deze besluiten niet in stand blijven. Daarnaast voert zij aan dat uit het mutatierapport blijkt dat het vermoeden als hiervoor bedoeld enkel is gebaseerd op de verklaring van "de melder", derhalve een willekeurige, ondeskundige derde. De verklaringen van deze getuige zijn niet aan te merken als eigen waarnemingen van politie of als door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron, zodat niet is voldaan aan artikel 3, eerste lid, van de Regeling. De politie heeft géén contact gehad met de crisisdienst. Het gedeelte over dit contact is geschrapt in het door haar bij de politie opgevraagde mutatierapport. Zij benadrukt dat zij op 9 juni 2016 schrok van een auto die claxonneerde achter haar. Zij heeft daarop haar scooter, juist om gevaar voor zichzelf en anderen te voorkomen, de berm ingereden en daar geparkeerd. Zij heeft ruim 22 jaar schadevrij motorrijtuigen bestuurd. Zij gaat zeer verantwoordelijk om met het gebruik van haar medicijnen en slikt deze nooit ingeval zij deelneemt aan het verkeer, aldus [appellante].
4.1.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3517, overwogen dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
4.2.    Het CBR heeft uit de in het mutatierapport van 9 juni 2016 genoemde feiten, hiervoor weergegeven in overweging 2, in onderlinge samenhang bezien, terecht afgeleid dat [appellante] ernstig gestoord inzicht of gedrag, als bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling heeft vertoond op grond waarvan een vermoeden bestaat dat zij niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor haar rijbewijs is afgegeven.
4.3.    De rechtbank heeft terecht in hetgeen door [appellante] is aangevoerd, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR niet mocht afgaan op de in het mutatierapport genoemde feiten.
Daartoe overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, uit het mutatierapport blijkt dat het vermoeden als hiervoor bedoeld niet uitsluitend is gebaseerd op de verklaringen van de getuige die de melding heeft gedaan, maar ook op eigen waarnemingen van de politieagenten ter plaatse. In het mutatierapport is immers niet alleen  vermeld dat een getuige een melding heeft gedaan en heeft verklaard dat [appellante] zeer gevaarlijk reed, maar ook dat de desbetreffende politiegenten vanwege haar gedrag een "130" hebben opgemaakt, dat zij "psychisch niet in orde is" en dat de politieagenten contact hebben opgenomen met het crisisteam van de Ggz Breburg. Gelet hierop is van strijd met artikel 3 van de Regeling, niet gebleken.
Daarnaast overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht in hetgeen door [appellante] is aangevoerd geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de in het mutatierapport vermelde feiten. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het contact van de politieagenten met het crisisteam niet heeft plaatsgevonden en dat uit de enkele omstandigheid dat in de versie van het mutatierapport die [appellante] bij de politie heeft opgevraagd de passage over het contact met het crisisteam is weggehaald, niet kan worden afgeleid dat dit niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder terecht in de enkele stelling van [appellante], dat zij niet gevaarlijk reed, geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vermelding over haar rijgedrag in het mutatierapport. De brief van de psychotherapeut van [appellante] van Ggz Breburg, die zij heeft overgelegd in hoger beroep, waarin de psychotherapeut verklaart dat
[appellante] last heeft van angst- en paniekklachten, is onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen, omdat daaruit niet blijkt dat de feiten in het mutatierapport niet juist zijn.
4.4.    Gelet op het hiervoor overwogene is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR het mutatierapport aan diens besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, was het CBR gehouden om [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. Hetgeen zij naar voren heeft gebracht over haar medicijngebruik en haar rijgedrag, kan niet leiden tot een ander oordeel.     Niet is gebleken dat het besluit van 28 juni 2016 of het besluit op bezwaar feitelijke grondslag mist, zoals door [appellante] is aangevoerd.
4.5.    Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
680. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[...]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
[…].
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
[…]
Artikel 3
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
[…].
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’, alsmede
[…]
Bijlage 1
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
[…]
B. Geschiktheid
[…]
II. geestelijke geschiktheid
[…]
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
[…]