ECLI:NL:RVS:2014:3517

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201401288/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van een rijbewijs houder na schorsing door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 18 februari 2013 aan [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Dit besluit was gebaseerd op een mededeling van de Regiopolitie Groningen, waarin werd gesteld dat [appellant] gevaarzettend rijgedrag vertoonde. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld en dat er voldoende aanwijzingen waren voor het vermoeden dat [appellant] niet langer voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig.

Tijdens de zitting op 8 september 2014 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van het CBR is gebaseerd op valse verklaringen en dat er sprake was van een poging tot doodslag door een agent. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van 17 januari 2013, die aan het besluit ten grondslag lag.

De Afdeling heeft verder overwogen dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid hoeft te worden vastgesteld. Het CBR heeft op basis van de beschikbare informatie terecht geconcludeerd dat [appellant] mogelijk lijdt aan ernstige geestelijke of lichamelijke aandoeningen, waardoor hij niet in staat is om een motorrijtuig veilig te besturen. De rechtbank heeft ook terecht het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, omdat dit slechts kan worden toegewezen bij gegrondverklaring van het hoger beroep. Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201401288/1/A1.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haren,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2013 in zaak nr. 13/869 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2013 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 februari 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 23 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hem ingediende verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, is de bestuurder van een motorvoertuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid, bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 in het geval dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Ingevolge artikel 6, schorst het CBR, in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de Wvw 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 23, derde lid, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen "Alcohol".
In bijlage 1 bij de regeling, onderdeel B, onder II "geestelijke geschiktheid" is onder b. en f. opgenomen:
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
f. abnormale opwindingstoestanden.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR een op 17 januari 2013 gedane schriftelijke mededeling van de Regiopolitie Groningen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, ten grondslag gelegd. Uit de bij de mededeling behorende, op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte, mutatierapporten en de processen-verbaal is het CBR gebleken dat [appellant] gevaarzettend rijgedrag heeft vertoond, hetgeen onder meer is gebleken uit een op 28 december 2012 begane overtreding waarbij [appellant] betrokken was bij een eenzijdig verkeersongeval dat volgens technisch onderzoek is veroorzaakt door een rij- en inschattingsfout van [appellant]. Voorts is in het mutatierapport van 16 januari 2013 vermeld dat [appellant] zich als bestuurder van een auto regelmatig onverantwoord en gevaarlijk gedraagt. In het proces-verbaal dat is opgemaakt op 2 januari 2013 is vermeld dat [appellant] bekend staat als een kluizenaar die wantrouwend en geregeld agressief is. Door urenlang schelden en vloeken en door het in de late avond starten van zijn auto's en veel gas geven zonder weg te rijden, veroorzaakt hij hinder voor buurtbewoners. Uit angst voor [appellant] durven buurtbewoners [appellant] niet meer op zijn (rij)gedrag aan te spreken. Het CBR heeft hierop het vermoeden gebaseerd dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid voor houders van een rijbewijs.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in bezwaar gehandhaafde besluit is gebaseerd op valse verklaringen en is genomen om een tegen hem gerichte poging tot doodslag door een agent op 28 december 2012 te maskeren. Hij voert in dit verband aan dat een agent hem na het ongeval op zijn keel heeft geslagen, hetgeen volgens hem kan worden aangemerkt als foltering. De onjuistheid van de bij de mededeling behorende processen-verbaal blijkt volgens [appellant] onder meer uit de omstandigheid dat in het proces-verbaal van 2 januari 2013 in strijd met de waarheid is vermeld dat [appellant] in Gasteren staande zou zijn gehouden door de politie. Dit heeft nooit plaatsgevonden, aldus [appellant]. Bovendien handelde [appellant] ten tijde van het ongeval rationeel, aldus [appellant]. Dat blijkt volgens hem onder meer uit de omstandigheid dat hij na het ongeval zelf foto's van het ongeval en van zijn keel heeft gemaakt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 19 maart 2014 in zaak nr. 201305233/1/A1), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de bij de mededeling van 17 januari 2013 behorende mutatierapporten en de processen-verbaal. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze documenten valselijk zijn opgemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR heeft mogen uitgaan van de juistheid van de mededeling van 17 januari 2013.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2013 in zaak nr. 201209114/1/A3), behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Gelet op dat toetsingskader heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant], gelet op de mededeling en de daarbij behorende documenten, mogelijk lijdt aan ernstig gestoord inzicht of gedrag en abnormale opwindingstoestanden, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat aan hem terecht op grond van artikel 23, derde lid, van de Regeling een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd.
De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het CBR zich, gelet op het bij de mededeling behorende mutatierapporten en de processen-verbaal, terecht op het standpunt heeft gesteld dat er duidelijke aanwijzingen waren dat [appellant] mogelijk lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, zodat het de geldigheid van zijn rijbewijs op grond van artikel 6 van de Regeling terecht heeft geschorst.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan de mededeling van 17 januari 2013 ten onrechte de gegevens van een in 2008 gedane mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag zijn gelegd, mist feitelijke grondslag. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, zijn aan de mededeling van 17 januari 2013 een mutatierapporten en diverse processen-verbaal ten grondslag gelegd. In deze stukken zijn alleen incidenten opgenomen die plaatsvonden in de periode van 1 oktober 2011 tot en met 28 december 2012. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de mededeling van 17 januari 2013 opgenomen incidenten het directe gevolg zijn van een door hem in 2008 gedane uitspraak over zijn betrokkenheid bij de partij van wijlen Pim Fortuyn.
5. Voor zover [appellant] in zijn hogerberoepschrift verlangt dat de directeur van het CBR, de verantwoordelijke politiechef en de agent die hem mishandeld zou hebben, ontslagen worden, wordt overwogen dat in de onderhavige zaak uitsluitend ter beoordeling voorligt of de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 juni 2013 terecht ongegrond heeft verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De vraag of de directeur van het CBR, de politiechef en de desbetreffende politieagent ontslagen dienen te worden, is niet aan de orde.
6. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden.
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft, op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
6.1. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van die wet, slechts daartoe kan worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
414-724.