201800592/1/A2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 december 2017 in zaak nr. 17/68 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek.
Procesverloop
Bij brief van 22 april 2016 heeft het college een verzoek van [appellant] om een lening afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2017, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door G. Zielhuis-de Boer en G. Hooiveld, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft het college op 17 maart 2016 per e-mail verzocht om een lening van de gemeente. Het college heeft het verzoek afgewezen bij brief van 22 april 2016. Het bezwaar van [appellant] hiertegen is niet-ontvankelijk verklaard bij het besluit van 17 november 2016 omdat de brief van 22 april 2016 geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is.
2. Het besluit van 17 november 2016 is ook gebaseerd op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Het college heeft deze grond in beroep ingetrokken. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Dit heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, waarbij het college is veroordeeld in de door [appellant] gemaakte proceskosten. Dit deel van de uitspraak van de rechtbank is niet in geschil.
3. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het verzoek van [appellant] een aanvraag is in de zin van de Awb en de beslissing van het college hierop een, voor bezwaar en beroep vatbaar, besluit in de zin van de Awb is.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het e-mailbericht van [appellant] van 17 maart 2016 een verzoek om verstrekking van een lening met borgstelling is. Het is volgens de rechtbank geen verzoek om een besluit op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: het Bbz), noch om een uitkering of lening op grond van de Participatiewet en evenmin een verzoek om toelating tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Omdat [appellant] niet heeft verzocht een besluit te nemen, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht bij het besluit van 17 november 2016 op het standpunt gesteld dat zijn brief van 22 april 2016 geen besluit als bedoeld in het artikel 1:3 van de Awb is en het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk is.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet om een lening op grond van het Bbz heeft verzocht. Volgens [appellant] volgt uit zijn verzoek en de bijlagen, bestaande uit een saneringsvoorstel met de titel "Aanvraag Bbz lening" en schuldenoverzicht, dat hij om een starterslening op grond van het Bbz heeft verzocht. De reactie van het college op dit verzoek bij brief van 22 april 2016 is volgens [appellant] dus een, voor bezwaar en beroep vatbaar, besluit in de zin van de Awb.
5.1. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan, een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
5.2. Een verzoek aan een bestuursorgaan is een aanvraag als het is gericht op het nemen van een besluit. Voor de beantwoording van de vraag of een verzoek hierop is gericht, zijn de inhoud en de strekking van het verzoek bepalend.
Het e-mailbericht van 17 maart 2016 vermeldt als aanhef "uitzonderlijk verzoek". In dit e-mailbericht heeft [appellant] het college bericht dat hij ten gevolge van een geschil met zijn verhuurder per 1 april 2016 dakloos zal worden, dat hem geen urgentieverklaring wordt verleend en hij vanwege zijn schulden niet in de particuliere sector kan huren. Ook heeft hij gesteld dat hij in januari 2015 een aanvraag bij het Regionaal Bureau Zelfstandigen (hierna: RBZ) heeft ingediend, advies op die aanvraag is uitgebracht en de aanvraag vervolgens nogmaals is bekeken. Dit heeft in december 2015 geleid tot een herzien besluit op zijn aanvraag en de toezegging voor een e-learning traject bij het IMK (Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf). [appellant] heeft verder in het e-mailbericht vermeld: "Een aanvraag bij RBZ voor een bbz krediet gaat te lang duren, ook verwacht ik dat deze niet eerlijk cq vooringenomen wordt behandeld gezien het verleden met RBZ. (…) Ik zou graag in de boeken willen komen staan als meest bijzondere, succesvolle re-integratie van uit de ondersteuning (…). Daarom mijn persoonlijke verzoek aan u, Burgemeester en Wethouders van gemeente Oldebroek: (…) mooiste cadeau wat ik zou willen hebben is de toezegging van een lening via borgstelling van de gemeente om al mijn schulden uit het verleden in 1 keer te kunnen oplossen".
Gelet op deze inhoud van het e-mailbericht van 17 maart 2016, de aanhef "uitzonderlijk verzoek", en de strekking van dit bericht, gericht op het verkrijgen van een persoonlijke lening van de gemeente, wordt het betoog dat [appellant] heeft verzocht om een lening op grond van het Bbz niet gevolgd. [appellant] heeft in het e-mailbericht uiteen gezet dat hij eerder een aanvraag op grond van het Bbz heeft ingediend en dat en waarom hij geen aanvraag voor een krediet op grond van het Bbz wil indienen. Het college heeft daarom aan de bijlagen bij het e-mailbericht geen verdere betekenis hoeven toekennen dan als louter strekkend ter onderbouwing van het huidige verzoek om een lening van de gemeente. Dit verzoek om een lening heeft een privaatrechtelijk karakter en is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit brengt met zich dat de brief van 22 april 2016 tot afwijzing van de lening geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college desgevraagd op de zitting naar voren heeft gebracht dat de afwijzing niet op enig beleid van het college is gebaseerd. De situatie in deze zaak is reeds daarom niet vergelijkbaar met de situatie die in de, ter zitting naar voren gebrachte, uitspraak van 16 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:114, aan de orde was. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het bezwaar tegen de brief van 22 april 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
6. Het betoog dat het college dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek van [appellant], faalt eveneens. Artikel 4:17 van de Awb, op grond waarvan het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, is niet van toepassing. Aangezien het verzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, was het college niet gehouden hierop binnen de in de Awb gestelde termijn te beslissen, zodat geen dwangsommen zijn verbeurd.
7. Het voorgaande brengt met zich dat de Afdeling de afwijzing van de lening niet inhoudelijk beoordeelt. Hetgeen [appellant] tegen de afwijzing heeft aangevoerd, met een beroep op het vertrouwensbeginsel en een verwijzing naar andere leningen die de gemeente verstrekt, zoals "startersleningen", "duurzaamheidsleningen" en "blijversleningen", wordt dus niet in deze beoordeling betrokken.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018