200909411/1/H3.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 oktober 2009 in zaak nr. 09/2339 in het geding tussen:
de minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 6 november 2008 heeft de minister een verzoek van [appellant] van 8 oktober 2008 om openbaarmaking van documenten over de toepassing van een gunstiger regeling dan de zogenoemde 'Remkes-regeling' ten aanzien van een bepaalde groep ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (hierna: het ministerie), afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2010, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.B.G. van Duren en mr. N.B. Spek, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
2.2. In de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 december 2005 konden ambtenaren van het ministerie van 55 jaar en ouder gebruik maken van een Flexibel Pensioen en Uittreden-arrangement onder voorwaarden, de zogenoemde 'Remkes-regeling'. Deze regeling maakte deel uit van het Kader voor sociaal flankerend beleid 2004/2007 voor de sector Rijk (Stcr. 2003, nr. 249, blz. 6). Volgens de 'Remkes-regeling' is voor de berekening van het pensioengevend inkomen het salaris op de peildatum 1 januari 2004 maatgevend.
Het verzoek van [appellant] ziet op openbaarmaking van documenten waaruit blijkt dat ten aanzien van ambtenaren van het ministerie die in 2005 uit dienst zijn getreden en die na 1 januari 2004 tot de uitdiensttreding nog één of meer salarisperiodieken hebben gehad, een gunstiger regeling dan de 'Remkes-regeling' is toegepast. Deze gunstiger regeling bestaat volgens [appellant] uit een financiële compensatie voor de salarisperiodieken die voornoemde ambtenaren na de peildatum van 1 januari 2004 hebben gehad, bijvoorbeeld in de vorm van een koopsompolis of een bedrag ineens.
De minister heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat hem, na daartoe onderzoek te hebben verricht, niet is gebleken dat hij beschikt over documenten die betrekking hebben op een gunstiger regeling dan de 'Remkes-regeling'.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat de minister voldoende onderzoek heeft verricht naar de aanwezigheid van de verzochte informatie. De minister heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat uit het onderzoek van 27 dossiers van oud-medewerkers van het door [appellant] genoemde dienstonderdeel Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (hierna: RIZA) is gebleken dat twee medewerkers evenals [appellant] in 2005 gebruik hebben gemaakt van de 'Remkes-regeling' en na de peildatum van 1 januari 2004 nog één of meer salarisperiodieken hebben ontvangen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat de minister na deze vondst onvoldoende heeft onderzocht of deze twee medewerkers een financiële compensatie hebben gehad voor het niet meerekenen van die periodieken bij het vaststellen van het pensioengevend inkomen. Met name heeft de rechtbank miskend dat de minister op een onjuiste wijze heeft gezocht in de elektronische personeelsarchieven 'SAP' en 'FAIS'. Van de minister mag worden verwacht dat hij naar aanleiding van zijn verzoek een onafhankelijk en serieus onderzoek had laten uitvoeren door ter zake deskundigen of door inschakeling van de ministeriële accountantsdienst, aldus [appellant].
Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzochte informatie bij de minister berust. Volgens [appellant] is de rechtbank in dat verband ten onrechte voorbijgegaan aan een door hem overgelegde overeenkomst van 31 augustus 2005 tussen een oud-medewerker van het Directoraat-Generaal Personenvervoer en het ministerie, waaruit volgens hem blijkt dat deze medewerker een compensatie in de vorm van een bedrag ineens heeft ontvangen voor een hem op 13 mei 2004 en derhalve na de peildatum toegekende salarisperiodiek.
2.3.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006 in zaak nr.
200509349/1met juistheid overwogen dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
2.3.2. Volgens de minister, op dat punt door [appellant] niet weersproken, heeft naar aanleiding van het verzoek en het bezwaarschrift een onderzoek plaatsgevonden in het elektronische en papieren archief en is gesproken met alle voor de uitvoering van de 'Remkes-regeling' verantwoordelijke medewerkers van het ministerie. Op basis van dat onderzoek is geen documentatie gevonden waaruit blijkt van een toepassing van een gunstiger regeling dan de 'Remkes-regeling'. Volgens de minister zijn er geen aanwijzingen om te twijfelen aan de uitkomst van dat onderzoek, temeer omdat het zijn beleid was de 'Remkes-regeling' strikt toe te passen. Hoewel de minister zich op het standpunt stelt dat hij daarmee voldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van de verzochte informatie, heeft hij naar aanleiding van het beroepschrift een aanvullend onderzoek gedaan, waarbij hij 27 dossiers van oud-medewerkers van RIZA handmatig heeft gecontroleerd op de aanwezigheid van documenten waaruit toepassing van een gunstiger regeling zou blijken. Ook dat onderzoek leverde volgens de minister geen resultaat op. Naar aanleiding van het hoger-beroepschrift heeft de minister met de hulp van een 'SAP-deskundige' nogmaals een onderzoek in het elektronisch archief gedaan, onder andere gericht op de twee RIZA-medewerkers genoemd onder 2.3, hetgeen volgens hem wederom niet de verzochte informatie opleverde.
De mededeling van de minister dat de verzochte informatie niet onder hem berust, komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat [appellant] met de door hem overgelegde overeenkomst van 31 augustus 2005 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzochte documenten, ondanks die niet ongeloofwaardige mededeling, toch onder de minister berusten. De minister heeft gemotiveerd bestreden dat uit die overeenkomst blijkt dat sprake was van toepassing van een gunstiger regeling dan de 'Remkes-regeling', omdat de betreffende medewerker reeds vóór de peildatum van 1 januari 2004 een salarisperiodiek per die datum was toegezegd. Er was dus sprake van een correctie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 en niet van toepassing van een gunstiger regeling. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zijn besluit van 20 februari 2009 niet zorgvuldig heeft voorbereid. Anders dan [appellant] betoogt, verplicht de Wob niet tot het verrichten van een accountantsonderzoek. Uit het door de minister verrichte onderzoek is afdoende komen vast te staan dat de verzochte documenten niet onder hem berusten. De rechtbank is dan ook met juistheid tot het oordeel gekomen dat de minister terecht en op goede gronden het verzoek van [appellant] heeft afgewezen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010