201805060/1/A2 en 201805060/2/A2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
I. de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,
II. [appellant sub 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2018 in zaak nr. 17/6419 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft de minister een wijzigingsaanvraag van eVentures Europe B.V. (hierna: eVentures) in het kader van een aan eVentures verleende subsidie binnen het Private Sector Investeringsprogramma (hierna: PSI-subsidie) van het Project 'Green Safaris' goedgekeurd.
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft de minister het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 augustus 2017 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De minister heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 september 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Niekus en vergezeld door drs. I.M. Brand (hierna: Brand), beiden werkzaam bij de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO), en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. Biesheuvel, advocaat te Groningen, en haar directeur zijn verschenen.
Overwegingen
Onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Op 21 december 2012 heeft de RVO namens de minister aan eVentures en [appellant sub 2] als lokale partner een PSI-subsidie verleend voor het project ‘Green Safaris’. Het doel van het project was een bijdrage te leveren aan het ecotoerisme in het Kafue National Park door in de Moshi Area een ecovriendelijke lodging en safari operator te vestigen. Begin 2014 heeft [appellant sub 2], wegens verschil van inzicht, zich teruggetrokken als lokale partner uit het project, waarna [appellant sub 2] op 14 mei 2014 een verklaring van geen bezwaar heeft gegeven tegen voortzetting van het project met een andere lokale partner. Bij het besluit van 16 juni 2015 heeft de RVO de wijzigingsaanvraag van eVentures voor de PSI-subsidie goedgekeurd. Die wijzigingen zien onder andere op de lokale partner en de locatie voor het project. [appellant sub 2] heeft tegen dit wijzigingsbesluit op 7 juli 2017 bezwaar gemaakt.
Besluitvorming
3. Bij het besluit van 3 augustus 2017 heeft de minister het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het wijzigingsbesluit van 16 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat het bezwaar van [appellant sub 2] te laat is ingediend, omdat het bezwaarschrift uiterlijk op 28 juli 2015 ingediend had moeten zijn, terwijl het bezwaarschrift dateert van 7 juli 2017. Dat het besluit van 16 juni 2015 pas op 29 juni 2017 aan [appellant sub 2] is toegezonden is geen reden om de te late indiening te accepteren. Allereerst bestond er geen verplichting om het besluit aan [appellant sub 2] kenbaar te maken. Daarnaast is uit de e-mail van 28 augustus 2015 van Brand aan [appellant sub 2] duidelijk op te maken dat er een besluit is genomen, maar heeft [appellant sub 2] daarop geen verdere actie ondernomen. Als [appellant sub 2] van mening was als belanghebbende recht te hebben op toezending van het besluit van 16 juni 2015, dan had het op haar weg gelegen om in ieder geval op dat moment verdere actie te ondernemen en niet twee jaar te wachten. De te late indiening van het bezwaar is daarom een verzuim dat voor rekening van [appellant sub 2] komt, aldus de minister.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] niet een belanghebbende is tegen wie het besluit van 16 juni 2015 is gericht. [appellant sub 2] heeft zich immers teruggetrokken uit het project en een verklaring overgelegd geen bezwaar te hebben indien het project met een andere lokale partner doorgaat. Ten tijde van het besluit van 16 juni 2015 had [appellant sub 2] derhalve geen formele banden meer met de verleende subsidie, die bij dit besluit is gewijzigd. Dat [appellant sub 2] mogelijkerwijs belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit en daartegen derhalve bezwaar kan maken, doet aan het voorgaande niet af. Het besluit is op 16 juni 2015 aan de gemachtigde van eVentures gezonden en daarmee op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De bezwaartermijn liep daarom van 17 juni 2015 tot en met 28 juli 2015. De minister was voorts niet gehouden aan [appellant sub 2] een mededeling over het nemen van het besluit te doen, als bedoeld in artikel 3:43 van de Awb, nu [appellant sub 2] ter voorbereiding van het primaire besluit geen zienswijze heeft ingediend en de minister op grond van artikel 4:8 van de Awb evenmin gehouden was [appellant sub 2] daartoe in de gelegenheid te stellen, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat op grond van artikel 6:11 van de Awb een niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven, indien redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat [appellant sub 2] niet in verzuim is geweest. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:135) heeft de rechtbank overwogen dat een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die van het nemen van een besluit waarvan geen publicatie heeft plaatsgevonden, niet schriftelijk op de hoogte is gesteld, binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, daartegen bezwaar dient te maken. De rechtbank heeft de stelling van [appellant sub 2] gevolgd dat zij uit de e-mail van 28 augustus 2015 niet heeft begrepen, en niet heeft hoeven of kunnen begrijpen, dat er een wijzigingsbesluit over de PSI-subsidie was genomen, waar zij als derdebelanghebbende een bezwaarschrift tegen kon indienen. Gelet op het e-mailverkeer tussen [appellant sub 2] en de minister in augustus en september 2015, waarin [appellant sub 2] haar belangen en standpunten duidelijk naar voren heeft gebracht en heeft geschetst hoezeer de activiteiten van haar voormalige subsidiepartner haar thans - nu die activiteiten in haar naaste omgeving worden ontplooid - schaden, had het voor de minister glashelder moeten zijn dat [appellant sub 2] tegen het wijzigingsbesluit zou willen opkomen. De minister heeft het wijzigingsbesluit evenwel pas op 29 juni 2017 aan [appellant sub 2] toegezonden. [appellant sub 2] heeft op 7 juli 2017, en dus binnen twee weken nadat zij van het besluit op de hoogte is geraakt, daartegen bezwaar gemaakt. De minister heeft derhalve de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar geacht, aldus de rechtbank. Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet gehouden was het wijzigingsbesluit van 16 juni 2015 aan [appellant sub 2] bekend te maken. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat zij als belanghebbende bij het wijzigingsbesluit dient te worden aangemerkt en dat het wijzigingsbesluit daarom, ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, aan haar bekend had moeten worden gemaakt. Het wijzigingsbesluit van 16 juni 2015 is echter pas op 29 juni 2017 aan [appellant sub 2] toegezonden en derhalve pas op die dag op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. De termijn voor het indienden van een bezwaar- of beroepschrift is daarom pas na die dag aangevangen. Daarmee is het bezwaar van 7 juli 2017 tijdig ingediend, aldus [appellant sub 2].
Subsidiair betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet gehouden was aan [appellant sub 2] een mededeling te doen, als bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, van de Awb. [appellant sub 2] heeft immers op het moment van haar terugtrekking uit het project een zienswijze naar voren gebracht ten aanzien van de voorzetting van het project.. Nu de minister heeft nagelaten zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit van 16 juni 2015 mededeling daarvan te doen aan [appellant sub 2], kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat [appellant sub 2] in verzuim is geweest. Er is reeds daarom sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, aldus [appellant sub 2].
5.1. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."
Artikel 3:43, eerste lid, luidt:
"Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Aan een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 wordt in ieder geval mededeling gedaan indien van het advies wordt afgeweken."
5.2. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, is niet vereist dat het wijzigingsbesluit van 16 juni 2015 op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb aan [appellant sub 2] bekend dient te worden gemaakt. [appellant sub 2] is niet de aanvrager van het wijzigingsbesluit en behoort evenmin tot de in deze bepaling bedoelde belanghebbenden. Het beluit is immers niet tot [appellant sub 2] gericht, omdat [appellant sub 2] zich uit het project had teruggetrokken en daardoor geen formele banden meer met de PSI-subsidie had. Dat [appellant sub 2] mogelijkerwijs belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het wijzigingsbesluit van 16 juni 2015 en daartegen bezwaar kan maken, doet aan het voorgaande niet af (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018 ECLI:NL:RVS:2018:135). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het wijzigingsbesluit op 16 juni 2015 aan de gemachtigde van eVentures is gezonden en daarmee op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt De bezwaartermijn liep daarom van 17 juni 2015 tot en met 28 juli 2015. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de minister niet gehouden was aan [appellant sub 2] een mededeling over het nemen van het besluit te doen, als bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, van de Awb. De door [appellant sub 2] gegeven verklaring van geen bezwaar tegen voortzetting van het project met een andere lokale partner is geen zienswijze ter voorbereiding van het wijzigingsbesluit van 16 juni 2015 en de minister was op grond van artikel 4:8 van de Awb niet gehouden [appellant sub 2] tot het indienen van een zienswijze in de gelegenheid te stellen.
5.3. Het betoog faalt.
Hoger beroep minister
6. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de termijnoverschrijding verschoonbaar had moeten achten, omdat [appellant sub 2] binnen twee weken nadat zij van het wijzigingsbesluit op de hoogte is geraakt, daartegen bezwaar heeft gemaakt. De minister stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2], naar aanleiding van de e-mail van Brand van 28 augustus 2015 aan [appellant sub 2], reeds van de inhoud van het wijzigingsbesluit op de hoogte was. [appellant sub 2] had uiterlijk twee weken na die datum bezwaar moeten indienen om te kunnen spreken van een ontvankelijk bezwaar. Het bezwaarschrift dateert van 7 juli 2017 en valt daarmee buiten die termijn. De minister heeft het bezwaar van [appellant sub 2] daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de minister.
6.1. Artikel 6:11 van de Awb luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de onder 5.2 genoemde uitspraak van 17 januari 2018) dient in zaken waarbij een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, van het nemen van een besluit niet op de hoogte is gesteld, terwijl geen publicatie heeft plaatsgevonden, die belanghebbende binnen twee weken nadat hij van het bestaan op de hoogte is geraakt, zijn bezwaren kenbaar te maken.
6.3. Hoewel uit de e-mail van 28 augustus 2015 niet uitdrukkelijk blijkt dat een wijzigingsbesluit over de PSI-subsidie is genomen en [appellant sub 2] dit hieruit ook niet heeft hoeven te begrijpen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister de termijnoverschrijding van het door [appellant sub 2] op 7 juli 2017 ingediende bezwaarschrift verschoonbaar had moeten achten. De rechtbank is voor de aanvang van de termijn van twee weken waarbinnen [appellant sub 2] haar bezwaar kenbaar diende te maken, ten onrechte uitgegaan van het moment van toezending van het wijzigingsbesluit aan [appellant sub 2] op 29 juni 2017. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 17 januari 2018 heeft overwogen, is immers bepalend op welk moment [appellant sub 2] van het bestaan van het besluit op de hoogte was en niet het moment waarop [appellant sub 2] dat besluit daadwerkelijk in haar bezit had.
Voor zover [appellant sub 2] hiertegen heeft aangevoerd dat haar reactie bij e-mail van 9 september 2015 op de e-mail van Brand van 28 augustus 2015 als bezwaar moet worden aangemerkt, leidt dit niet tot een ander oordeel. De e-mail van 28 augustus 2015 is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarnaast blijkt uit de e-mail van 28 augustus 2015 niet uitdrukkelijk dat een wijzigingsbesluit over de PSI-subsidie is genomen en heeft [appellant sub 2] dit hieruit ook niet begrepen en hoeven te begrijpen. De reactie van [appellant sub 2] van 9 september 2015 is daarom niet als een bezwaarschrift tegen het wijzigingsbesluit van 16 juni 2015 aan te merken.
[appellant sub 2] is in ieder geval bij brief van de minister van 20 april 2017, waarbij een verzoek van [appellant sub 2] om schadevergoeding is afgewezen, van het bestaan van het wijzigingsbesluit op de hoogte geraakt, of had dat moeten zijn. In deze brief is vermeld dat de besluiten inhoudende de verlening van de subsidie en het positief besluiten op het wijzigingsverzoek van eVentures onherroepelijk zijn. Het had op de weg van [appellant sub 2] gelegen hierover nadere informatie bij de minister te vragen en zo nodig binnen twee weken na ontvangst van de brief van 20 april 2017 door de gemachtigde van [appellant sub 2] bezwaar te maken, al dan niet op nader aan te voeren gronden. Het bezwaarschrift van 7 juli 2017, is daarom te laat ingediend. Dit betekent dat de minister het bezwaar van [appellant sub 2] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.4. Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2017 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2018 in zaak nr. 17/6419;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek af;
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Verheij w.g. Lodder
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2018
17-856.