ECLI:NL:RVS:2018:3143

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
201710178/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunningen asiel en de beoordeling van onjuiste identiteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 november 2017 hun beroepen tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 en 11 augustus 2016 besloten om de verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde en bepaalde tijd van de vreemdelingen in te trekken. De staatssecretaris stelde dat de vreemdelingen bij hun aanvraag om toelating als vluchteling onjuiste identiteit hadden opgegeven, wat de onderzoeksmogelijkheden naar hun eerdere verblijf in Duitsland en de daar gevoerde asielprocedure had bemoeilijkt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten tot intrekking van de vergunningen, omdat de vreemdelingen onjuiste persoonsgegevens hadden verstrekt, waardoor de staatssecretaris niet in staat was om de asielaanvragen correct te beoordelen.

De vreemdelingen stelden in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris niet ambtshalve had hoeven toetsen aan artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM bij de intrekking van de verblijfsvergunningen, omdat de vreemdelingen geen verblijfsrecht meer aan de vergunningen konden ontlenen. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201710178/1/V1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 november 2017 in zaken nrs. 16/19517 en 16/19516 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 10 en 11 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde en bepaalde tijd van de vreemdelingen ingetrokken.
Bij uitspraak van 23 november 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2018, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. J. de Jong, advocaat te Gorinchem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
Inleiding
2.    Voor de intrekking van het Nederlanderschap van de vreemdelingen verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:3144. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat door deze intrekking de verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd van de vreemdelingen als het ware zijn herleefd. De Afdeling gaat daarvan voor de beoordeling van dit hoger beroep dan ook uit.
2.1.    De staatssecretaris heeft aan de besluiten van 10 en 11 augustus 2016 ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen bij de aanvraag om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf op basis van de Vreemdelingenwet (oud) een onjuiste identiteit hebben opgegeven en dat zij daarmee de onderzoeksmogelijkheden naar hun eerder verblijf in Duitsland en de daar gevoerde asielprocedure onmogelijk hebben gemaakt. Als ten tijde van die aanvragen bekend zou zijn geweest dat zij zich bedienden van een valse identiteit zou hij nooit met ingang van 4 april 1997, de datum waarop de aanvragen zijn ingediend, zijn overgegaan tot verlening van vergunningen tot verblijf zonder beperkingen op asielgerelateerde gronden (hierna: de C-status). Het verstrekken van onjuiste gegevens over de identiteit waardoor mogelijkheden van onderzoek, bijvoorbeeld over verblijf in een derde land, worden belemmerd, vormt immers een contra-indicatie voor statusverlening. De vreemdelingen wisten of konden vermoeden dat het vermelden van de juiste identiteit en de asielprocedure in Duitsland van groot belang was voor de beoordeling van de aanvragen, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft zich in de besluiten verder op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen, naar nu gebleken is, destijds ongeloofwaardig hebben verklaard over hun ervaringen in Turkije, omdat de gestelde gewelddaden die aanleiding waren tot het vertrek uit Turkije,  zouden hebben plaatsgevonden in de periode dat zij al in Duitsland verbleven. Partijen zijn het oneens over de vraag of de intrekking van de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen gerechtvaardigd is in het licht van het door de vreemdelingen verstrekken van onjuiste gegevens over hun identiteit. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de staatssecretaris  ambtshalve moest beoordelen of de vreemdelingen in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op de grond genoemd in artikel 3.6a, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000, het zogeheten doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM.
Intrekking van de verblijfsvergunningen
3.    In de eerste grief betogen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat, als hij voorafgaand aan de verblijfsaanvaarding van de vreemdelingen op basis van de Vreemdelingenwet (oud), van de onjuiste identiteit op de hoogte was geweest, hij die vergunningen nooit zou hebben verleend. Daarmee heeft de rechtbank niet onderkend dat de onjuiste identiteit de gebeurtenissen die hebben geleid tot de toepassing van het traumatabeleid niet anders maakt en dat de staatssecretaris bij bekendheid met de juiste gegevens ook tot verlening van de C-status zou hebben besloten, aldus de vreemdelingen.
3.1.    Niet in geschil is dat de vreemdelingen in hun asielprocedure gebruik hebben gemaakt van onjuiste persoonsgegevens. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat, als de staatssecretaris ervan op de hoogte was geweest dat hun identiteit een andere was, hij de vreemdelingen op basis van die gegevens niet in het bezit had gesteld van de C-status. Met het opgeven van de onjuiste identiteit hebben de vreemdelingen immers de mogelijkheden voor de staatssecretaris om na te gaan of zij in een ander land asiel hadden aangevraagd, gefrustreerd. Dit geldt nog sterker in dit geval omdat de vreemdelingen voorafgaand aan hun binnenkomst in Nederland daadwerkelijk asiel in een ander land hebben gevraagd, te weten in Duitsland. Daarmee is bovendien komen vast te staan dat de gebeurtenissen die de vreemdelingen aan hun asielverzoeken ten grondslag hebben gelegd niet in Turkije hebben plaatsgevonden in de periode die zij in het kader van de asielaanvragen hebben genoemd, omdat zij toen al in Duitsland verbleven.
De grief faalt.
Doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM
4.    In de tweede grief betogen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM achterwege moet blijven. Volgens de vreemdelingen had bij de intrekking van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd een ambtshalve toetsing aan dit artikel niet achterwege mogen blijven, omdat zij in het tijdvak dat die vergunningen golden banden met Nederland hebben opgebouwd die onder het recht op eerbiediging van het privéleven vallen.
4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat bij een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet  ambtshalve wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM. De vreemdelingen hebben deze overweging niet aangevochten. De rechtbank heeft verder overwogen dat voor de intrekking van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd van de vreemdelingen hetzelfde geldt, omdat het tijdvak dat die verblijfsvergunningen golden al is afgesloten en de vreemdelingen daar geen verblijfsrecht meer aan kunnen ontlenen. De rechtbank is de staatssecretaris daarom gevolgd in zijn standpunt dat niet in alle gevallen dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingetrokken het doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM aan de orde is en dat de vreemdelingen, als zij menen dat zij aan hun langdurig verblijf in Nederland een verblijfsrecht op basis van dit artikel ontlenen, daarvoor een reguliere aanvraag kunnen indienen.
4.2.    Volgens de staatssecretaris worden de vreemdelingen geacht over de periode vanaf hun verblijfsaanvaarding, op 4 april 1997, tot de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) op 1 april 2001, in het bezit te zijn geweest van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd en vanaf 1 april 2001 van verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd. Anders dan waarvan de staatssecretaris is uitgegaan, doet deze situatie zich niet voor. Het verblijfsrecht van de vreemdelingen wordt beheerst door artikel 115, eerste en vierde lid (oud), van de Vw 2000. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS2596) brengen deze bepalingen mee dat de C-status van de vreemdelingen per 1 april 2001 geacht moet worden te zijn omgezet in verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd. Deze vergunningen hebben als ingangsdatum de datum van de oorspronkelijke aanvraag, dus 4 april 1997. De vreemdelingen worden niet geacht in het bezit te zijn geweest van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd. De besluiten hebben in zoverre geen toegevoegde waarde, omdat intrekking van die vergunningen naast de intrekking van de verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd niet aan de orde kan zijn. Voor doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM is daarom geen plaats.
De grief faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, gelet op het onder 4.2 overwogene, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
32. BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 32
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken (..) indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen (..) zouden hebben geleid;
(..)
Artikel 35
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen (..) zouden hebben geleid;
(..)
Artikel 115 (oud)
1. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldige verblijfstitel wordt op dat tijdstip met inachtneming van het tweede tot en met het zevende lid van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning op grond van deze wet.
(..)
4. Een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
(..)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.6a
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
(..)
5. Het eerste en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingetrokken (..).
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/10.2 De vreemdeling heeft onjuiste gegevens verstrekt of gegevens achtergehouden die tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid.
Met het intrekken (..) van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de vreemdeling op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, Vw, beoordeelt de IND de situatie zoals die zou zijn geweest als de juiste gegevens op het moment van aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bekend zouden zijn geweest.
Als de IND vaststelt dat een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onjuiste gegevens heeft verstrekt of dat over hem door een ander onjuiste gegevens zijn verstrekt, beoordeelt de IND of de vreemdeling op grond van alle beschikbare en geloofwaardige gegevens op grond van artikel 29, eerste en tweede lid, Vw, in het bezit moet blijven van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Als de IND een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, Vw, wordt de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot aan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.
(..)
Paragraaf C5/4 Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
Paragraaf C2/10 is van toepassing.
(..).