201706444/1/A3.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 augustus 2017 in zaak nr. 16/4659 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft de minister een besluit genomen over het verzoek van [appellant] op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en daarbij medegedeeld dat geen correspondentie is aangetroffen tussen het ministerie dan wel ambtenaren van het departement en de Raad van Discipline van Amsterdam en het Hof van Discipline.
Bij besluit van 15 september 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, maar het besluit van 17 mei 2016 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.M. Weeber, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 15 maart 2016 heeft [appellant] zich tot de minister gewend met een verzoek op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wbp. [appellant] heeft verzocht hem te doen toekomen alle volledige informatie en correspondentie tussen het ministerie of medewerkers van het ministerie en de Raad van Discipline van Amsterdam en diens ambtenaren en het Hof van Discipline en diens ambtenaren over de periode van 2010 tot en met heden.
Meer in het bijzonder, wenst [appellant] te ontvangen 1) een volledig overzicht van zijn persoonlijke gegevens, 2) een omschrijving van het doel van de verwerking, 3) de categorie van gegevens waarop die verwerking betrekking heeft, 4) de ontvangers of categorieën van ontvangers van zijn persoonsgegevens, 5) de herkomst van die gegevens en 6) de logica die ten grondslag ligt aan de geautomatiseerde verwerking van die gegevens.
Besluitvorming
2. De minister heeft bij besluit van 17 mei 2016 gereageerd op dat verzoek en [appellant] medegedeeld dat hij geen correspondentie in het door het ministerie gebruikte postregistratiesysteem Digijust tussen het ministerie dan wel ambtenaren van het departement en de Raad van Discipline van Amsterdam en het Hof van Discipline heeft aangetroffen.
Omdat [appellant] zich niet met dit besluit kon verenigen, heeft hij bezwaar gemaakt. Hij heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de enkele mededeling van de minister dat hij bedoelde correspondentie niet heeft aangetroffen ongeloofwaardig is.
2.1. De minister heeft het besluit van 17 mei 2016 bij zijn besluit van 15 september 2016 gehandhaafd. Hij heeft overwogen dat navraag bij het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van zijn ministerie heeft uitgewezen dat de zoekslag zich niet heeft beperkt tot Digijust, maar dat bovendien ook is gezocht in andere (e-mail)systemen en papieren dossiers. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar heeft volgens de minister een tweede zoekslag plaatsgevonden, waarbij is gezocht naar bedoelde correspondentie in Digijust en andere (e-mail)systemen en papieren dossiers. Ook deze zoekslag leverde geen correspondentie op, aldus de minister. Daarbij heeft de minister overwogen dat, gelet op de onafhankelijke positie van de tuchtrechtspraak, nooit inhoudelijk over individuele zaken wordt gecorrespondeerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze correspondentie wel bij het ministerie berust, aldus de minister.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek door de minister naar verwerkte persoonsgegevens van [appellant] zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank de mededeling van de minister, dat tussen het ministerie dan wel medewerkers van het ministerie en de Raad van Discipline van Amsterdam en het Hof van Discipline geen persoonsgegevens van [appellant] worden verwerkt, niet ongeloofwaardig geacht.
Het geschil in hoger beroep
-Partijdigheid van de rechtbank
4. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank hem een "fair trial" als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft onthouden, omdat de rechtbank partijdig is geweest. Die partijdigheid blijkt uit het feit dat de behandelend rechter onder toezicht staat van mr. De Valk, sectorhoofd van de sectie bestuursrecht, rechtbank Noord-Holland, waarmee hij een geschil heeft, aldus [appellant]. De rechtbank is, volgens [appellant], ook evident op de hand van de minister geweest, omdat zij de toelichting van de gemachtigde van de minister klakkeloos heeft overgenomen. Bovendien heeft de rechtbank zijn verzoek tot het benoemen van een deskundige afgewezen, aldus [appellant].
4.1. De afwijzing van het verzoek om een deskundige te benoemen, is een procesbeslissing. De enkele omstandigheid dat die procesbeslissing [appellant] onwelgevallig is, maakt niet dat de rechtbank reeds om die reden niet onpartijdig is geweest. Ook overigens is het de Afdeling niet gebleken dat de rechtbank niet onpartijdig is geweest. De motivering van de aangevallen uitspraak, waarmee [appellant] zich niet kan verenigen, leidt niet tot dat oordeel.
Het betoog faalt.
-Het oordeel van de rechtbank over het besluit van 15 september 2016
5. [appellant] betoogt vervolgens dat de rechtbank heeft miskend dat concreet bewijs dat een onderzoek heeft plaatsgevonden, ontbreekt. De rechtbank is in dit kader ten onrechte afgegaan op de toelichting van de gemachtigde van de minister. Bovendien is het onderzoek - voor zover dat al zou zijn verricht - onzorgvuldig, omdat het zich heeft toegespitst op Digijust, terwijl het ministerie van 30 à 40 verschillende systemen gebruik maakt. Ook blijkt niet in welke e-mailboxen van welke ambtenaren zou zijn gezocht, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens [appellant] dan ook ten onrechte afgezien van het benoemen van een onafhankelijk deskundige en haar oordeel ten onrechte gestoeld op de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:788. 5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt onder persoonsgegeven verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge het vierde lid doet de verantwoordelijke desgevraagd mededelingen omtrent de logica die ten grondslag ligt aan de geautomatiseerde verwerking van hem betreffende gegevens.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
5.2. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:121), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. 5.3. De minister heeft, over het door hem in het kader van het verzoek van [appellant] verrichte onderzoek, ter zitting van de rechtbank verklaard dat het onderzoek naar de verwerkte persoonsgegevens van [appellant] is verricht door daartoe bevoegde personen. Verder heeft het onderzoek zich uitgestrekt over het systeem Digijust, over e-mailboxen van individuele medewerkers en over het oude postregistratiesysteem. In het verleden werd in dat oude postregistratiesysteem inkomende en uitgaande post digitaal bijgehouden, aldus de minister. In de systemen is, zo heeft de minister toegelicht, gezocht op termen als "[appellant]", "Raad van Discipline" en "Hof van Discipline". Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank, gelet op deze toelichting, terecht geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Ook heeft zij de mededeling van de minister, dat geen persoonsgegevens van [appellant] tussen het ministerie dan wel medewerkers van het ministerie en de Raad van Discipline van Amsterdam en het Hof van Discipline zijn verwerkt, terecht niet ongeloofwaardig geacht. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken het standpunt van de minister dat, gelet op de onafhankelijkheid van de tuchtrechtspraak waaraan advocaten zijn onderworpen, nimmer over individuele zaken tussen het ministerie en de rechtspraak wordt gecorrespondeerd.
5.4. Aangezien de rechtbank de mededeling van de minister terecht niet ongeloofwaardig heeft geacht, is het, gelet op voormelde rechtspraak van de Afdeling, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Zoals de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat desondanks persoonsgegevens zijn verwerkt tussen de minister en de Raad van Discipline van Amsterdam en het Hof van Discipline.
5.5. Het betoog faalt.
-Deskundige en getuigen
6. Gelet op hetgeen hiervoor in de overwegingen 5.3 en 5.4 is overwogen, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om een deskundige te benoemen. De Afdeling ziet, gelet op deze overwegingen, evenmin aanleiding de in hoger beroep gedane verzoeken van [appellant] om een deskundige te benoemen en getuigen op te roepen, in te willigen.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Borman w.g. Grimbergen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
581.