ECLI:NL:RVS:2013:121

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201202018/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in personeelsdossier en recht op gegevensverwerking onder de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek om inzage in haar personeelsdossier werd afgewezen. [appellante] had op 22 februari 2010 verzocht om volledige inzage in haar dossier, maar de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie weigerde een besluit te nemen. Na bezwaar van [appellante] verklaarde de minister op 27 april 2011 het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 12 januari 2012.

Tijdens de zitting op 10 april 2013 werd besproken dat [appellante] en de minister een afspraak zouden maken voor inzage in het dossier. [appellante] handhaafde haar hoger beroep na de termijn van drie weken. De minister stelde dat [appellante] eerder inzage had gekregen in haar dossier en dat er geen weigering was geweest om volledige inzage te geven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister niet onterecht had gesteld dat [appellante] inzage had gehad in haar volledige dossier. De rechtbank had terecht overwogen dat de stelling van de minister niet ongeloofwaardig was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het recht van betrokkenen onder de Wet bescherming persoonsgegevens om inzage te krijgen in hun persoonsgegevens en de verantwoordelijkheden van de verantwoordelijke partij in dit proces. De Afdeling concludeerde dat de minister correct had gehandeld en dat er geen bewijs was dat er nog documenten onder de minister berustten die [appellante] niet had ingezien.

Uitspraak

201202018/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2012 in zaak nr. 11/2407 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, thans: de minister van Economische Zaken.
Procesverloop
Bij brief van 22 februari 2010 heeft [appellante] verzocht om volledige inzage in haar personeelsdossier.
Bij brief van 24 juni 2010 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de weigering een besluit te nemen op haar verzoek.
Bij besluit van 27 april 2011 heeft de minister het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2013, waar [appellante], en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. van der Bent, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
2. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat [appellante] en de minister zouden trachten een afspraak te maken om [appellante] de gelegenheid te geven haar schriftelijke personeelsdossier in te zien. De Afdeling heeft hierop te kennen gegeven dat zij daarvoor drie weken de tijd kregen en dat [appellante] de Afdeling na ommekomst van die termijn diende te berichten of zij haar hoger beroep wenste te handhaven of dat zij aanleiding zag dat in te trekken. Bij brief van 23 mei 2013 heeft zij te kennen gegeven dat zij haar hoger beroep handhaaft.
3. De minister heeft aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] bij brief van 13 december 2007 een afschrift van haar personeelsdossier heeft ontvangen en dat zij op 9 juli 2010 haar digitale personeelsdossier op het ministerie heeft ingezien. Er is niet geweigerd om haar volledige inzage in haar personeelsdossier te geven.
De Afdeling begrijpt dit besluit aldus, dat de minister daarmee tevens heeft beslist op het verzoek van [appellante] en dat heeft ingewilligd.
4. [appellante] betoogt dat uit de machtiging die Van der Bent ter zitting van de Afdeling heeft overgelegd niet volgt dat zij gemachtigd was de minister in hoger beroep bij de Afdeling te vertegenwoordigen, nu Van der Bent was gemachtigd om namens de minister inzake personeelsaangelegenheden bezwaar- en beroepschriften te behandelen, waar het ondertekenen van verweerschriften in bezwaar- en beroepsprocedures onder valt, bezwaar bij uitvoeringsorganisaties in te stellen, beroep en hoger beroep bij rechtbanken en de Centrale Raad van Beroep in te stellen alsmede de minister ter zitting te vertegenwoordigen.
4.1. De Afdeling volgt [appellante] niet in dit betoog. Uit de brief van de minister van 1 augustus 2011 aan de rechtbank volgt dat Van der Bent de minister in deze procedure vertegenwoordigt.
Het betoog faalt.
5. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat niet de Afdeling, maar de Centrale Raad van Beroep bevoegd is over deze zaak in hoger beroep te oordelen, omdat [appellante] een gewezen ambtenaar is en de zaak voortkomt uit haar dienstverband bij het ministerie.
5.1. Uit de brief van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 december 2007 volgt dat het verzoek van [appellante] is beoordeeld met toepassing van de Wbp. Gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2011 in zaak nr. 201102247/1/H3 en die van 30 januari 2013 in zaak nr. 201112022/1/A3 en de omstandigheid dat het verzoek van [appellante] niet samenhangt met een procedure over haar voormalige dienstverband bij het ministerie, bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat niet de Afdeling maar de Centrale Raad van Beroep bevoegd is over het hoger beroep te oordelen.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van de minister, dat discrepantie bestaat tussen de stukken die [appellante] bij brief van 13 december 2007 heeft ontvangen, de stukken die zij heeft ingezien op 9 juli 2010 en de stukken die zij bij brief van 30 maart 2011 heeft ontvangen, geen aanwijzing is voor het bewust achterhouden van stukken, niet ongeloofwaardig is. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat niet slechts over twee incidenten waarbij zij betrokken was documenten ontbreken in de dossiers die zij heeft ontvangen dan wel ingezien, maar dat ook over andere zaken stukken ontbreken. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de minister tijdens de eerste inzage in haar personeelsdossier heeft vermeld dat hij geen volledige inzage zou verlenen. Voorts is het volgens [appellante] ongeloofwaardig dat bepaalde stukken niet meer zouden bestaan als gevolg van de digitalisering van haar personeelsdossier in het systeem P-Direct. Daarnaast ontbreken in het dossier dat zij op 30 maart 2011 heeft ontvangen, ongeveer 40 documenten die zich wel bevonden in het dossier dat zij op 9 juli 2010 heeft ingezien.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 januari 2013 in zaak nr. 201112022/1/A3) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stelling van de minister dat [appellante] inzage heeft gehad in haar volledige personeelsdossier, niet ongeloofwaardig voorkomt. De minister heeft zich in het in beroep bestreden besluit op het standpunt gesteld dat tijdens de eerste digitalisering van het personeelsdossier in 2005 en de latere overgang naar een ander digitaal systeem, P-direct, bepaalde documenten wel en andere niet aan het digitale personeelsdossier zijn toegevoegd en dat daarom bepaalde documenten die zich niet bevonden in het afschrift dat zij brief van 13 december 2007 heeft ontvangen, zich wel bevonden in het dossier dat zij heeft ingezien op 9 juli 2010 en andersom. Dat in het afschrift van haar personeelsdossier dat zij bij brief van 30 maart 2011 heeft ontvangen, documenten ontbreken die zich wel bevonden in het dossier dat zij op 9 juli 2010 heeft ingezien, leidt niet tot een ander oordeel. Afschriften van die ontbrekende documenten heeft zij reeds ontvangen dan wel ingezien. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister nog stukken onder zich heeft die op haar betrekking hebben, waarvan zij geen afschrift heeft gehad of die zij niet heeft ingezien.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013
622.