ECLI:NL:RVS:2018:3108

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
201706684/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van zes eengezinswoningen in Hoek van Holland

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van zes eengezinswoningen aan de 1e Scheepvaartstraat in Hoek van Holland. Het besluit van 17 januari 2014, dat de vergunning verleende, werd door appellanten [appellant A] en [appellant B] betwist. Na een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 november 2016, waarin de eerdere besluiten van het college werden vernietigd, heeft het college op 11 juli 2017 opnieuw beslist en het bezwaar van de appellanten ongegrond verklaard. De appellanten stelden dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en de bouwverordening, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de belangen van omwonenden.

De Afdeling heeft de zaak op 26 juni 2018 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat het college had miskend dat er geen bestemmingsplan voor het perceel gold en dat het bouwplan niet voldeed aan de eisen van de Bouwverordening. Het college verdedigde zijn besluit door te stellen dat het bouwplan was getoetst aan de geldende bestemmingsplannen en dat er voldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren.

De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen. De argumenten van de appellanten werden verworpen, en het beroep tegen het besluit van 11 juli 2017 werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de afweging van belangen bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de rol van bestemmingsplannen en bouwverordeningen in dit proces.

Uitspraak

201706684/1/A1.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland, rechtsvoorganger van het college, aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van zes eengezinswoningen op de percelen aan de 1e Scheepvaartstraat, gelegen tussen de Conradstraat en Harmoniestraat, te Hoek van Holland.
Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college opnieuw beslissend op het door [appellant] tegen het besluit van 17 januari 2014 gemaakte bezwaar, dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en L.P. Breedveld, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende A].
Overwegingen
Inleiding
1.    Het bouwplan voorziet in een huizenblok van zes eengezinswoningen bestaande uit twee bouwlagen met een kap. De woningen worden gebouwd op een braakliggend terrein waar voorheen een taxibedrijf was gevestigd.
2.    Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het college voor het bouwplan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. Bij besluiten van 10 september 2014 heeft het college de door [appellant] en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen in enkelvoud: [belanghebbende]) tegen het besluit van 17 januari 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 september 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] en [belanghebbende] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Hiertegen is door [appellant] en [belanghebbende] hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2961, de hoger beroepen gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2015 vernietigd, de beroepen van [appellant] en [belanghebbende] alsnog gegrond verklaard , de besluiten van 10 september 2014 vernietigd en het college opgedragen opnieuw een besluit op bezwaar te nemen.
Naar aanleiding van die uitspraak is het nieuwe besluit van 11 juli 2017 genomen dat thans ter discussie staat.
3.    Bij het besluit van 11 juli 2017 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en het besluit van 17 januari 2014 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan is getoetst aan de ingevolge het bestemmingsplan "Hoek van Holland-woongebied" op het perceel rustende bestemming "Waarde-Cultuurhistorie" en dat het daarmee niet in strijd is. Met betrekking tot de andere weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo heeft het college de motivering in het vernietigde besluiten van 10 september 2014 gehandhaafd.
Bestemmingsplan
4.    [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat voor het perceel geen bestemmingsplan geldt en heeft getoetst aan iets dat er niet is.
4.1.    In het bestemmingsplan "Hoek van Holland - woongebied" was voorheen aan het perceel zowel de bestemming "Wonen" als de medebestemming "Waarde - Cultuurhistorie" toegekend. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 november 2016 heeft de Afdeling bij de uitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1709, het bestemmingsplan "Hoek van Holland - woongebied" dat betrekking heeft op het perceel niet in zijn geheel vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarin aan het perceel de bestemming "Wonen" is toegekend. Daarom is de medebestemming "Waarde - Cultuurhistorie" die in het bestemmingsplan is opgenomen voor het perceel blijven gelden.
Het betoog faalt.
5.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan Hoek van Holland - woongebied" de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie".
Artikel  29.1 van de planregels luidt:
"De voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden zijn behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de aan het gebied eigen zijnde cultuurhistorische waarden."
Artikel 29.2.1 luidt:
"Op de voor "Waarde - Cultuurhistorie" bestemde gronden is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders bouwwerken geheel of gedeeltelijk te slopen."
6.    [appellant] betoogt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens hem heeft het bouwplan geen cultuurhistorische waarde en is het gelet daarop in strijd met de op het perceel rustende bestemming "Waarde - Cultuurhistorie". Voorts is het bouwplan volgens [appellant] in strijd met artikel 29.2.1 van de planregels, omdat zonder sloopvergunning is gesloopt.
6.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met het nader gemotiveerde advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: welstandscommissie) van 14 mei 2014 en de reactie van de welstandscommissie van 11 maart 2015 op de door Culthis opgestelde second opinion genoegzaam vaststaat dat het bouwplan voorziet in woningbouw die in afdoende mate bijdraagt aan de cultuurhistorische waarden die in dit gebied van toepassing zijn en geen strijd bestaat met artikel 29.1 van de planregels. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 29.1 van de planregels. De enkele stelling dat de voorziene woningen geen afgeschuinde hoeken hebben en het aanzien van de overige gebouwen in de omgeving die wel afgeschuinde hoeken hebben door de voorziene woningen wordt aangetast, zoals [appellant] stelt, is daarvoor onvoldoende.
Ter zitting is voorts komen vast te staan dat voor de sloop van de voorheen op het perceel aanwezige opstallen een sloopvergunning is verleend. Van strijd met artikel 29.2.1 van de planregels is reeds daarom dan ook geen sprake, daargelaten of een aanvraag die uitsluitend betrekking heeft op bouwen, en niet op slopen, aan die bepaling moet worden getoetst.
Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
Bouwverordening
7.    [appellant] betoogt dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Rotterdam en daarvan niet kon worden afgeweken met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder c, gelet op de hoge parkeerdruk in de omgeving. Voorts heeft het college vier aan te leggen parkeerplaatsen op het Scheepvaartplein bij zijn afweging betrokken die te ver van de voorziene woningen zijn gelegen, aldus [appellant].
7.1.    Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening luidt:
"1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte, bestemd voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen, dan wel, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden en of lossen van goederen, daartoe aanleiding geeft, moet in deze behoefte in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende onbebouwd blijvende terrein in voldoende mate zijn voorzien.
[..]
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid indien:
a. uit een door de aanvrager van een omgevingsvergunning over te leggen parkeerbalans blijkt dat op eigen terrein door middel van dubbelgebruik voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn;
b. de aanvrager van een omgevingsvergunning de parkeereis door middel van een parkeereisovereenkomst financieel compenseert aan de gemeente Rotterdam en met de verwezenlijking van het bouwplan, naar het oordeel van het bevoegd gezag, een gemeentelijk belang is gemoeid;
c. er sprake is van een totale gebiedsontwikkeling en naar het oordeel van burgemeester en wethouders een gemeentelijk belang rechtvaardigt dat op straat parkeerplaatsen worden aangelegd uit de grondopbrengst;
d. de onderdelen a tot en met c zich niet voordoen en naar het oordeel van het bevoegd gezag met de verwezenlijking van het bouwplan een bijzonder gemeentelijk belang is gemoeid.
5. Het bevoegd gezag kan regels stellen aan de afwijkingsmogelijkheden bedoeld in het vorige lid."
7.2.    Vast staat dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, omdat 10 parkeerplaatsen op eigen terrein vereist zijn en het bouwplan daarin niet voorziet. Het college is met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef onder c, van de Bouwverordening afgeweken van het eerste lid van dat artikel. Volgens het college is sprake van een totale gebiedsontwikkeling en een gemeentelijk belang dat rechtvaardigt dat op straat parkeerplaatsen worden aangelegd uit de grondopbrengst.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het in redelijkheid van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening heeft kunnen afwijken. Volgens het college zijn er in de nabije omgeving van het bouwplan 11 parkeerplaatsen die kunnen worden toegerekend aan het te slopen bedrijfspand of die worden aangelegd ten behoeve van het bouwplan. Het gaat daarbij om drie parkeerplaatsen in de openbare ruimte die aan het voormalige bedrijfspand kunnen worden toegerekend, vier aan te leggen parkeerplaatsen in de onmiddellijke nabijheid van het bouwplan en vier aan te leggen parkeerplaatsen op het Scheepvaartplein. Met betrekking tot die laatste parkeerplaatsen is opgemerkt dat deze op een afstand van 265 m van de voorziene woningen zijn gelegen en dat een aanvaardbare afstand is. Voorts heeft het college er op gewezen dat uit parkeertellingen uit 2012 blijkt dat de bezetting van de parkeerplaatsen in de wijk waarin de 1e Scheepvaartstraat is gelegen overdag 59% en ’s nachts rond de 70% bedraagt, hetgeen ruim onder de kritieke grens van 85% ligt en dat verrekening mag plaatsvinden van parkeerplaatsen bij sloop en daaropvolgende nieuwbouw. In dat kader heeft het college verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3609 en 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2911.
7.3.    Het door  [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder c. [appellant] komt op tegen het onderzoek naar de parkeerdruk waar het college zich op baseert, maar heeft de resultaten daarvan niet gemotiveerd betwist. De enkele stelling dat de parkeerdruk hoger is dan waar het college van uit is gegaan is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een zodanig afwijkende parkeerdruk dat nieuwe parkeertellingen noodzakelijk zijn. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit de door het college gehanteerde parkeertellingen een parkeerdruk blijkt die ver onder de kritieke grens van 85% ligt. Het college heeft voorts een afstand van 265 m tot de vier parkeerplaatsen op het Scheepvaartplein aanvaardbaar kunnen achten. De omstandigheid dat [appellant], zoals hij stelt, niet-ontvankelijk is verklaard in een bezwaar tegen de splitsing van een pand, omdat de afstand van zijn woning tot dat pand van 150 m dermate groot is dat niet gesteld kan worden dat zijn belangen door het besluit wordt getroffen, heeft, wat daar verder van zij, geen betrekking op de vraag wat als aanvaardbare afstand voor alternatieve parkeerplaatsen moet worden aangemerkt en biedt dan ook geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Afvalcontainer
8.    [appellant] betoogt dat is toegezegd dat niet eerder met het bouwplan gestart mocht worden voordat een plek voor de ondergrondse afvalcontainer gevonden was en dat die tot op heden nog niet is geplaatst.
8.1.    Het bouwplan ziet niet op een ondergrondse afvalcontainer. Het door [appellant] aangevoerde, wat daar verder van zij, heeft betrekking op de start van de uitvoering van de bouwwerkzaamheden, hetgeen in deze procedure niet aan de orde is. Dit kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het besluit van 11 juli 2017 niet rechtmatig is.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
9.    [appellant] betoogt dat de omwonenden onvoldoende zijn betrokken bij de voorbereiding van het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning en dat de belangen van de omwonenden onvoldoende zijn onderzocht en meegewogen. Volgens [appellant] is ten onrechte geen gevolg gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014, waarbij het bestemmingsplan "Hoek van Holland - woongebied" is vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op de percelen aan de 1e Scheepvaartstraat 26-30 en de Concordiastraat 1-3, en had het college de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dienen te vergaren.
[appellant] betoogt voorts dat de omstandigheid dat de nieuwbouw geen afgeschuinde hoeken heeft de verkeersveiligheid ter plaatse niet ten goede komt. Hij betoogt verder dat ten onrechte nog geen recht van overpad ten behoeve van hem is vastgelegd.
9.1.    Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen is het bouwplan niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voor een belangenafweging in het kader van de vraag of van het bestemmingsplan kan worden afgeweken bestaat dan ook geen ruimte. De verkeersveiligheid ter plaatse alsmede de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering kunnen alleen in het kader van een dergelijke belangenafweging aan de orde komen. De omstandigheid dat de raad na de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 geen nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld brengt voorts niet met zich dat het college geen omgevingsvergunning kon verlenen voor het bouwplan.
De betogen falen.
10.    Het beroep tegen het besluit van 11 juli 2017 is ongegrond.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2017 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
580.