201703714/1/A2.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017 in zaak nr. 16/8702 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 18 mei 2016 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.W. Giltay Veth, advocaat te Nieuw-Vennep, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst - van der Ark, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de enkelvoudige kamer bij beslissing van 2 februari 2018 de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend en dr. A. Korzec, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek en om schriftelijk verslag uit te brengen daarvan. Op 6 juni 2018 heeft hij dat gedaan.
[appellant] heeft bij brief van 27 juni 2018 te kennen gegeven dat hij de conclusies van Korzec onderschrijft.
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het CBR de besluiten van 11 mei 2016 en van 29 september 2016 ingetrokken.
Bij brief van 4 juli 2018 heeft de Afdeling aan [appellant] verzocht om aan haar schriftelijk mede te delen of het besluit van 28 juni 2018 hem aanleiding geeft om zijn hoger beroep in te trekken.
Bij brief van 10 juli 2018 heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij zijn hoger beroep handhaaft.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. Nu het CBR bij het besluit van 28 juni 2018 zijn eerdere besluiten van 11 mei 2016 en van 29 september 2016 heeft ingetrokken, heeft [appellant] geen belang meer bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze besluiten. In dit verband wijst de Afdeling erop dat van de bestuursrechter geen uitspraak kan worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan (vergelijk de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2536). Nu niet is gebleken dat [appellant] anderszins een actueel en reëel belang bij een uitspraak op zijn hoger beroep heeft, leidt dit tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. 2. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen criterium bij toepassing van artikel 8:75 van deze wet is dan een proceskostenveroordeling in beginsel aangewezen.
3. Naar het oordeel van de Afdeling is het CBR, door naar aanleiding van het rapport van Korzec over te gaan tot intrekking van de besluiten van 11 mei 2016 en van 29 september 2016, aan [appellant] tegemoetgekomen. Gelet hierop dient het CBR op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.543,22 (zegge: tweeduizend vijfhonderddrieënveertig euro en tweeëntwintig cent), waarvan € 2.505,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Nales
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
680.