201708492/1/V2.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 september 2017 in zaak nr. 16/26825 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op [1997] en heeft de Zambiaanse nationaliteit. Zij heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Zambia stelselmatig slachtoffer is geweest van seksueel misbruik. Zo heeft zij verklaard dat zij is verkracht door een dorpsgenoot en door familieleden, onder wie een oom bij wie zij samen met haar zus na het vertrek van hun pleegmoeder enige tijd in huis heeft gewoond. Nadat de vreemdeling van deze verkrachting melding had gedaan in het dorp, heeft deze oom haar en haar zus uit huis gezet. Vervolgens leefden zij op straat en werden zij gedwongen tot prostitutie, aldus de vreemdeling.
De staatssecretaris heeft het asielrelaas ongeloofwaardig geacht.
2. De rechtbank heeft overwogen dat zich in dit geval een cumulatie van bijzondere, individuele omstandigheden voordoet. Daarbij heeft zij erop gewezen dat een medewerker van stichting Nidos tijdens een gesprek met de gehoorambtenaar voorafgaand aan het aanmeldgehoor kenbaar heeft gemaakt dat de vreemdeling zwaar getraumatiseerd is door gebeurtenissen uit het verleden en dat zij extreem angstig is. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit een bij de zienswijze overgelegd rapport van GGZ Drenthe "De Evenaar" van 31 maart 2016 blijkt dat de vreemdeling lijdt aan een chronische posttraumatische stressstoornis die grotendeels gerelateerd is aan ingrijpende gebeurtenissen die zij in het land van herkomst heeft meegemaakt.
3. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat hij voldoende rekening heeft gehouden met de invloed die de onder 2 vermelde bijzondere, individuele omstandigheden hebben gehad op het vermogen van de vreemdeling om te verklaren. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat er in dit geval geen aanleiding is om aan te nemen dat de vreemdeling, omdat zij getraumatiseerd is, niet in staat was consistente, coherente en volledige verklaringen af te leggen. Daarbij wijst hij er op dat de vreemdeling geen medische informatie heeft overgelegd waaruit dat blijkt.
3.1. In het FMMU-advies van 5 oktober 2015 staat dat de vreemdeling kan worden gehoord, maar dat zij te kennen heeft gegeven zich het verleden niet altijd in even groot detail te herinneren en dat zij moeite heeft om helder te blijven vertellen als zij te lang over vervelende gebeurtenissen praat. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat uit het rapport van het nader gehoor blijkt dat met de in het FMMU-advies vermelde beperkingen zoveel mogelijk rekening is gehouden. De staatssecretaris heeft er in dit verband nog op gewezen dat het nader gehoor in twee delen heeft plaatsgevonden en dat de vreemdeling, daarnaar gevraagd, een aantal malen heeft geantwoord dat zij in staat was het gehoor voort te zetten. Verder volgt uit de in 2 weergegeven informatie weliswaar dat de vreemdeling getraumatiseerd is, maar niet dat dit van invloed is op haar vermogen om verklaringen af te leggen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatssecretaris in die informatie dan ook terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de vreemdeling niet consistent, coherent en volledig kon verklaren.
De grief slaagt.
4. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank de grondverklaring van het beroep van de vreemdeling ten onrechte mede heeft gebaseerd op de gegrondverklaring van het beroep van haar zus. Daartoe voert hij aan dat hij tegen de uitspraak van de rechtbank in de zaak van de zus van de vreemdeling ook hoger beroep heeft ingesteld.
4.1. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:3001, heeft de Afdeling het hoger beroep van de staatssecretaris, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 september 2017 in de zaak van de zus van de vreemdeling, gegrond verklaard en die uitspraak vernietigd. Gelet daarop slaagt de grief. 5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 september 2017 in zaak nr. 16/26825;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
363-869.