ECLI:NL:RVS:2018:292

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
201609766/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van wapenverlof van appellant door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 januari 2018 uitspraak gedaan over de intrekking van het wapenverlof van de appellant, die eerder door de korpschef van politie was ingetrokken. De appellant had in 2014 een wapenverlof gekregen, maar dit werd ingetrokken na een aantal overtredingen, waaronder rijden onder invloed. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het administratieve beroep van de appellant gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de intrekking van het wapenverlof. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de Afdeling oordeelde in een eerdere uitspraak dat de rechtbank dit niet correct had gedaan. In een nieuw besluit van 17 november 2016 werd het wapenverlof opnieuw ingetrokken, wat leidde tot het beroep van de appellant. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 6 december 2017, waarbij de appellant werd bijgestaan door een rechtsbijstandverlener. De staatssecretaris voerde aan dat er aanwijzingen waren dat de appellant niet langer te vertrouwen was met het voorhanden hebben van wapens, onder andere vanwege eerdere overtredingen en ongepast gedrag. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de korpschef het wapenverlof terecht had ingetrokken, en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatig besluit was genomen.

Uitspraak

201609766/1/A3.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans de minister van Justitie en Veiligheid), verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft de korpschef van politie het aan [appellant]  verleende verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie (hierna: wapenverlof) ingetrokken.
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde administratieve beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2014 vernietigd voor zover dit is gebaseerd op de door [appellant] begane overtredingen betreffende het niet kunnen tonen van een identiteitsbewijs en wildplassen, en dat besluit voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1189, heeft de Afdeling het door [appellant] hiertegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat tegen het door de staatssecretaris te nemen nieuwe besluit op het administratief beroep slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] tegen het besluit van 3 maart 2014 ingestelde administratieve beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en besloten om het wapenverlof alsnog in te trekken.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.M. Jacobs, rechtsbijstandverlener te Grevenbicht, en de minister, vertegenwoordigd door W. de Kwant LLB, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Aan het besluit van 3 oktober 2014 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] zich volgens processen-verbaal van 1 februari en 15 maart 2014 tijdens zijn staandehouding en aanhouding onbehoorlijk en recalcitrant heeft gedragen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 mei 2016 ten aanzien van dit besluit overwogen: "Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de staatssecretaris aan het besluit van 3 oktober 2014 ten grondslag heeft gelegd, niet de conclusie rechtvaardigen dat er aanwijzingen zijn dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Hiertoe is van belang dat deze feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor het oordeel dat deze een dreiging hebben gevormd of vormen voor de veiligheid van de samenleving. Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat eerdere overtredingen van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet destijds slechts hebben geleid tot een waarschuwing en niet tot twijfel of aan [appellant] het voorhanden hebben van wapens en munitie nog kon worden toevertrouwd, maar het hiervoor beschreven gedrag van [appellant] thans wel voldoende is om aanleiding te zien voor de onder 4.1 bedoelde twijfel. Gezien het vorenoverwogene heeft de staatssecretaris in het besluit van 3 oktober 2014 niet deugdelijk gemotiveerd dat de korpschef het aan [appellant] verleende wapenverlof terecht heeft ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend."
Besluit van 17 november 2016
2.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 november 2016 op het standpunt gesteld dat er aanwijzingen zijn dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat uit een uittreksel Justitiële Documentatie volgt dat [appellant] op 9 oktober 2007 een transactievoorwaarde van € 220,00 heeft ontvangen wegens een overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed). Tevens blijkt hieruit dat [appellant] op 4 augustus 2010 een geldboete van € 550,00 heeft ontvangen voor eenzelfde overtreding. De korpschef heeft [appellant] bij brief van 22 maart 2012 gewaarschuwd dat rijden onder invloed ertoe kan leiden dat zijn wapenverlof wordt geweigerd of wordt ingetrokken. Op 2 april 2015 heeft [appellant] een werkstraf van 6 uren opgelegd gekregen, opnieuw ter zake van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De staatssecretaris heeft zich op grond hiervan op het standpunt gesteld dat bij hem het vertrouwen ontbreekt dat [appellant] zich, in het bezit van een wapenverlof, stipt zal houden aan de wapenwettelijke voorschriften, hetgeen wel van een wapenverlofhouder moet kunnen worden verwacht. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat het ging om een herhaalde overtreding, gepleegd ondanks de schriftelijke waarschuwing van 22 maart 2012. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn besluit van 17 november 2016 een mutatierapport van 1 juni 2014 in aanmerking genomen, waaruit volgt dat [appellant] onverantwoord gedrag heeft vertoond jegens de verbalisanten. In het mutatierapport is vastgelegd dat verbalisanten [appellant] en een vriend zagen wegrennen en dat [appellant] hierbij riep: "Je laat je toch niet pakken door een Marokkaan". De verbalisanten hebben de auto waar zij instapten een stopteken gegeven. Zij waren op weg naar een vriend die ruzie had. In het mutatierapport is vastgelegd dat [appellant] en de vriend zeer opgefokt waren, op de verbalisanten scholden, van alles eisten en niet voor rede vatbaar waren.
Beroep
Relevante bepalingen
3.    De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: de Awb), de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) en de Circulaire Wapens en Munitie 2016 (hierna: de Circulaire), zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Recht op een eerlijk proces
4.    [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij is geschaad in zijn recht op een eerlijk proces, omdat hij niet de beschikking heeft gehad over alle processtukken. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij de even pagina’s mist van het 5 pagina’s tellende rapport van de politie, met kenmerk LBZ04090, dat op 27 juni 2016 is geprint.
4.1.    De staatssecretaris heeft op 7 juli 2016 alle stukken aan [appellant] toegestuurd die hij van de korpschef heeft ontvangen. Het rapport, waarin antecedenten van [appellant] en andere bij de politie bekende gegevens zijn vermeld, was één van deze stukken. Gelet op de paginanummering ontbreekt ten minste één van de pagina’s van het rapport. De staatssecretaris heeft het rapport blijkens de tekst van het besluit en zijn toelichting ter zitting echter in het geheel niet bij zijn besluit van 17 november 2016 betrokken. Aan dat besluit heeft hij slechts het uittreksel Justitiële Documentatie en het mutatierapport van 1 juni 2014 ten grondslag gelegd. Alle feiten op basis waarvan de staatssecretaris tot zijn besluit is gekomen, staan in deze documenten vermeld. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces is geschonden.
Besluit tot intrekking van het wapenverlof
5.    [appellant] betoogt dat het erop lijkt dat de minister er alles aan is gelegen om hem geen wapenverlof meer te verlenen. Hij voert daartoe aan dat de procedure al drie jaar duurt en dat de staatssecretaris zijn besluit niet baseert op serieuze feiten. Zo heeft de staatssecretaris ten onrechte de transactie uit 2007 en de geldboete uit 2010 bij zijn besluit in aanmerking genomen. Deze feiten zijn in 2012, toen [appellant] zijn wapenverlof verkreeg, geen reden geweest voor weigering van een wapenverlof. Bovendien zijn de incidenten 9 respectievelijk 6 jaar oud en vallen ze buiten de terugkijktermijn van 4 jaar. Nu deze feiten buiten beschouwing moeten worden gelaten, is volgens hem alleen de overtreding waarvoor hem op 2 april 2015 een taakstraf is opgelegd van belang. Dit is een overtreding van een gering gewicht en tijdens het plegen van deze overtreding was hij geen verlofhouder. [appellant] betwist de in het mutatierapport van 1 juni 2014 geschetste gang van zaken. Volgens [appellant] probeert de staatssecretaris een negatief beeld van hem te schetsen. Een negatief beeld is evenwel onvoldoende grondslag voor intrekking van het wapenverlof, aldus [appellant].
5.1.    De staatssecretaris heeft in de eerste plaats de veroordeling van 2 april 2015 tot 6 uren taakstraf wegens rijden onder invloed aan zijn besluit van 17 november 2016 ten grondslag gelegd. Anders dan [appellant] veronderstelt zijn de transactie uit 2007 en geldboete uit 2010 niet zelfstandig aan dat besluit van 17 november 2016 ten grondslag gelegd. De transactie en de geldboete zijn slechts in de besluitvorming betrokken in het kader van de waarschuwing van 22 maart 2012 die in verband hiermee aan [appellant] is verstuurd. De Afdeling acht de eerst ter zitting door [appellant] aangevoerde stelling dat hij deze waarschuwing niet heeft ontvangen, niet aannemelijk. De waarschuwing is reeds vermeld in het primaire besluit van 3 maart 2014 en is ook aan de orde geweest in de daaropvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. Gelet hierop moet [appellant] in ieder geval bekend zijn geweest met het bestaan van de waarschuwing. Als hij geen kennis had genomen van de waarschuwing, had hij daar al veel eerder en niet pas op de zitting van 6 december 2017 op kunnen wijzen.
De waarschuwing van 22 maart 2012 is van belang, omdat deze een ander licht werpt op het gewicht van de veroordeling van 2 april 2015. De waarschuwing heeft [appellant] er kennelijk niet van weerhouden om nogmaals onder invloed van alcohol aan het verkeer deel te nemen. De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij ten tijde van het plegen van de overtreding geen verlofhouder was, brengt niet met zich dat de staatssecretaris de veroordeling niet in zijn beoordeling mocht betrekken. Er is geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de staatssecretaris alleen veroordelingen in aanmerking mag nemen die zijn gepleegd in de periode waarin iemand over een wapenverlof beschikt.
5.2.    De staatssecretaris heeft in de tweede plaats het gedrag van [appellant] zoals weergegeven in het mutatierapport van 1 juni 2014 aan zijn besluit van 17 november 2016 ten grondslag gelegd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de weergave in het mutatierapport onjuist is. De enkele betwisting is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het mutatierapport is opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen belang hebben bij hetgeen zij in de mutatierapporten vermelden als door hen waargenomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2306.
5.3.    In de Circulaire is als uitgangspunt neergelegd dat degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat de veroordeling van 2 april 2015 wegens rijden onder invloed, in het licht van de eerder gegeven waarschuwing, een aantasting van de rechtsorde oplevert en tezamen met het in het mutatierapport van 1 juni 2014 weergegeven gedrag twijfel doet ontstaan of het verantwoord is een uitzondering te maken op het verbod om wapens en/of munitie voorhanden te hebben. Het gedrag van [appellant] past niet bij de zware verantwoordelijkheid die een wapenverlofhouder vanwege zijn uitzonderingspositie heeft. Van een wapenverlofhouder mag worden verwacht dat hij zich stipt houdt aan de wettelijke regels, ook indien deze niet gerelateerd zijn aan wapenwetgeving. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2026.)
Gelet op deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich op het standpunt mogen stellen dat de korpschef het wapenverlof van [appellant] in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Het beroep is ongegrond.
Geleden schade
6.    [appellant] heeft verzocht om veroordeling van de staatssecretaris tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van de intrekking van zijn wapenverlof heeft geleden. Ter zitting heeft hij zijn verzoek om schadevergoeding beperkt tot € 1.840,- voor de kosten die hij heeft moeten maken voor de stalling van zijn wapens.
Over dit verzoek om schadevergoeding oordeelt de Afdeling dat zich gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal het verzoek van [appellant] dan ook afwijzen.
Proceskosten
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Binnema
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
589. BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6 Recht op een eerlijk proces
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
[…]
Wet wapens en munitie
Artikel 7
[…]
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
a. indien onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlening daarvan;
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
c. in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie;
d. indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor de verlening daarvan;
e. bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift; of
f. wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende, redenen bestaan.
Circulaire Wapens en Munitie 2016
B Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1 Algemeen
[…] ‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2 Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
[…]