ECLI:NL:RVS:2018:2916

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
201706679/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juli 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede had op 26 september 2016 besloten om verbeurde dwangsommen van € 12.000,00 in te vorderen. Dit besluit volgde op een eerdere last onder dwangsom van 15 juli 2015, waarbij [appellante] werd gelast om voor 4 januari 2016 in het bezit te zijn van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Het college stelde vast dat de overtreding niet was opgeheven en dat er geen omgevingsvergunning was verleend voor de doorgevoerde wijzigingen aan het pand.

[appellante] stelde dat de rechtbank had miskend dat het college niet in redelijkheid tot invordering kon overgaan, omdat het besluit van 15 juli 2015 onrechtmatig zou zijn. Hij deed een beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft echter terecht geen grond gezien om de rechtmatigheid van het besluit van 15 juli 2015 te toetsen in het kader van de invorderingsbeschikking. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid tot invordering van de dwangsommen heeft kunnen besluiten. De zaak werd behandeld op 26 juni 2018 en de uitspraak volgde op 5 september 2018.

Uitspraak

201706679/1/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juli 2017 in zaak nr. 17/501 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2016 is het college overgegaan tot invordering van door [appellante] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 12.000,00.
Bij besluit van 9 januari 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2018, waar [appellante] en [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door S.A.J. Hiddink-Braakman, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 15 juli 2015 heeft het college [appellante] gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op te heffen door uiterlijk 4 januari 2016 in het bezit te zijn van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen voor de van de bouwvergunning uit 2003 afwijkende onderdelen of het pand in overeenstemming te brengen met de in 2003 verleende bouwvergunning, onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per maand dat de overtreding van de Wabo niet is opgeheven met een maximum van € 12.000,00. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de last terecht is opgelegd.
2.    Het college stelt zich op het standpunt dat uit controlebezoeken op 22 februari 2016, 9 maart 2016, 12 april 2016, 4 mei 2016, 15 juni 2016 en 4 augustus 2016 is gebleken dat het pand niet is aangepast overeenkomstig de geldende bouwvergunning en dat er ook geen omgevingsvergunning is verleend voor de doorgevoerde wijzigingen. Omdat de overtreding niet is beëindigd zijn dwangsommen verbeurd, aldus het college.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot invordering kon overgaan, nu het besluit van 15 juli 2015 onrechtmatig is. Hij doet in dat kader een beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De rechtbank is hier volgens hem ten onrechte niet op ingegaan. Hij wijst er op dat hij niet heeft verzocht om vernietiging van het besluit van 15 juli 2015.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2706), kunnen bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom in de regel niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van deze omstandigheden sprake is. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college het besluit van 15 juli 2015, zoals het ter zitting heeft toegelicht, zowel naar het bij hem bekende adres van [appellante] in Enschede als het adres in Sas van Gent heeft verzonden. Wat [appellante] naar voren heeft gebracht over de rechtmatigheid van de last onder dwangsom heeft de rechtbank dus terecht onbesproken gelaten.
Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
580.