201709300/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Elburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 oktober 2017 in zaak nr. 17/1652 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Elburg.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2016 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 15.000,00.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 december 2016 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D. van Werkhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een recreatiewoning aan de [locatie] in Doornspijk. Hij heeft deze recreatiewoning laten gebruiken door zijn dochter en haar gezin. Het college heeft [appellant] bij besluit van 25 april 2016 gelast om het laten gebruiken van de recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Daarvoor is [appellant] een termijn van zes maanden geboden. In het besluit van 25 april 2016 is opgenomen dat [appellant] een dwangsom van € 15.000,00 zou verbeuren als hij niet tijdig zou voldoen aan de last. Het besluit van 25 april 2016 is onherroepelijk. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de last terecht is opgelegd.
Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van de recreatiewoning door de dochter van [appellant] en haar gezin niet voor het aflopen van de begunstigingstermijn is beëindigd. Het college is daarom bij besluit van 16 december 2016 overgegaan tot invordering van de dwangsom. Nadat het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, heeft [appellant] beroep bij de rechtbank ingesteld. In de uitspraak van de rechtbank is overwogen dat het college bevoegd was om de dwangsom in te vorderen en ook van deze bevoegdheid gebruik mocht maken, omdat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gebruik mocht maken van de bevoegdheid om de dwangsom in te vorderen. Volgens hem doen zich bijzondere omstandigheden voor die aan de invordering van de dwangsom in de weg staan. Hij voert in dat verband aan dat zijn dochter en haar gezin er alles aan doen om een vervangende woning te vinden, maar dat is tot op heden niet gelukt. Vanwege financiële problemen is het namelijk niet mogelijk een woning te kopen of te huren in de vrije sector. De dochter is wel ingeschreven bij diverse woningbouwverenigingen, maar kan zich niet overal inschrijven vanwege daaraan verbonden kosten. Bovendien is belangrijk dat de vervangende woning in de nabijheid van haar werk ligt, omdat er geen geld is om heen en weer te reizen tussen de nieuwe woning en haar werk. Volgens [appellant] kan van hem niet worden verwacht dat hij zijn dochter en haar gezin op straat zet. Ter zitting van de Afdeling is voorts gesteld dat invordering van de dwangsom zal leiden tot financiële problemen en een mogelijk faillissement van [appellant].
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Daargelaten dat [appellant] zijn stelling dat het zijn dochter als gevolg van financiële problemen niet lukt om een betaalbare huurwoning te vinden in de nabijheid van haar werk niet met stukken heeft onderbouwd, is dat geen bijzondere omstandigheid die voor het college aanleiding had moeten zijn om af te zien van invordering van de verbeurde dwangsom. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het belang van invordering van de verbeurde dwangsom zwaarder kan laten wegen dan het belang van [appellant] bij een voortzetting van het strijdige gebruik van de recreatiewoning door zijn dochter en haar gezin. Daarbij is van belang dat het in strijd met het bestemmingsplan permanent bewonen van een recreatiewoning geen overtreding van geringe aard of ernst is. De stelling van [appellant] dat invordering zal leiden tot financiële problemen is evenmin onderbouwd en kan reeds om die reden niet tot een ander oordeel leiden.
2.2. De stelling van [appellant] dat van hem niet kan worden verwacht dat hij zijn dochter en haar gezin op straat zet, is gericht tegen de gevolgen van het besluit van 25 april 2016. Zoals hiervoor onder 1 is overwogen, is dat besluit onherroepelijk en moet daarom van de rechtmatigheid van dat besluit worden uitgegaan. Bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de last onder dwangsom kunnen in de regel niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. In de stelling van [appellant] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat zulke omstandigheden aan de orde zijn. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen, zoals het college ter zitting onweersproken heeft verklaard, aan [appellant] ook in 2009 een last onder dwangsom is opgelegd in verband met permanente bewoning van de recreatiewoning door hemzelf, zodat hij reeds vanaf dat moment op de hoogte was van de omstandigheid dat op het recreatiepark niet mocht worden gewoond.
Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Pans w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018
724.