ECLI:NL:RVS:2018:2892

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
201806377/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling en de rechtsgeldigheid van de ondertekende maatregel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 14 juli 2018. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 1 augustus 2018 het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen twijfels zijn over de uitreiking van een ondertekende maatregel van bewaring. De vreemdeling stelt dat het procesdossier van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) slechts een digitaal ondertekend exemplaar bevat dat na de inbewaringstelling is ondertekend, waardoor niet kan worden vastgesteld of de vreemdeling daadwerkelijk een ondertekende maatregel heeft ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de vreemdeling wel degelijk een exemplaar van de maatregel met een fysieke handtekening heeft ontvangen, en dat de besluitvorming en bekendmaking van de maatregel correct zijn verlopen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan de uitreiking van de maatregel te twijfelen. De tweede grief van de vreemdeling, die betrekking heeft op de toepassing van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201806377/1/V3.
Datum uitspraak: 31 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 augustus 2018 in zaak nr. NL18.13275 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om eraan te twijfelen dat een ondertekende maatregel van bewaring aan de vreemdeling is uitgereikt, omdat uit het rechtbankdossier is gebleken dat een met de "natte" handtekening ondertekende maatregel op 14 juli 2018 om 17.55 uur aan de vreemdeling is uitgereikt. Daarover voert de vreemdeling aan dat zich in het procesdossier van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) slechts een maatregel bevindt die digitaal is ondertekend op 14 juli 2018 om 19.18 uur, dus pas na de inbewaringstelling op die dag om 17.55 uur. Daarom kan volgens de vreemdeling niet worden vastgesteld of aan hem daadwerkelijk een ondertekende maatregel is uitgereikt.
1.1.    Het exemplaar van de maatregel van bewaring dat zich in het procesdossier van de IND bevindt, is op 14 juli 2018 om 19.18 uur digitaal ondertekend. Het exemplaar van de maatregel dat de vreemdeling bij het instellen van het beroep heeft ingebracht, is op 14 juli 2018 om 17.55 uur van een fysieke ("natte") handtekening voorzien. Dat laatste is het exemplaar dat aan de vreemdeling is uitgereikt en dus de maatregel die in werking is getreden. Daarmee wijkt deze zaak af van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2278). In dat geval was voorafgaande aan de bewaring geen ondertekende maatregel uitgereikt aan de vreemdeling. De besluitvorming en bekendmaking van de maatregel zijn in dit geval dus correct verlopen.
1.2.    Zoals volgt uit wat hiervoor onder 1.1. is overwogen, is het exemplaar van de maatregel dat in het IND-dossier is opgenomen niet de relevante maatregel, maar een later digitaal ondertekend exemplaar. De staatssecretaris is verplicht om in de stukken die hij in de beroepsprocedure overlegt aan de rechtbank alle relevante stukken op te nemen. In dit geval had hij dus ook een stuk over moeten leggen waaruit blijkt dat voorafgaande aan de bewaring aan de vreemdeling een exemplaar van de maatregel is uitgereikt dat is voorzien van een fysieke handtekening. Dat kan door een scan van de daadwerkelijk uitgereikte maatregel in het dossier op te nemen of door in de tekst van het exemplaar dat later van een digitale ondertekening is voorzien duidelijker te verwoorden dat en op welk tijdstip een met een fysieke handtekening ondertekende maatregel aan de vreemdeling is uitgereikt. In deze zaak kunnen de rechtbank en de Afdeling echter vaststellen dat er voorafgaand aan de bewaring een maatregel voorzien van een fysieke handtekening is uitgereikt, omdat de vreemdeling dit exemplaar van de maatregel bij het instellen van beroep daartegen heeft overgelegd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan om eraan te twijfelen dat aan de vreemdeling om 17.55 uur een ondertekende maatregel is uitgereikt.
De grief faalt.
2.    Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Vonk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2018
345-848.