ECLI:NL:RVS:2018:2890

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2018
Publicatiedatum
31 augustus 2018
Zaaknummer
201806217/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten tot intrekking van kennisgevingen voor de verwerking van gevaarlijke afvalstoffen door een verzoekster

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 augustus 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster] tegen besluiten van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. De staatssecretaris had op 12 januari 2018 besluiten tot kennisgeving ingetrokken, waardoor [verzoekster] niet langer beeldbuizen en beeldbuisglas naar haar inrichting in Son mocht overbrengen en innemen ter bewerking. De voorzieningenrechter heeft in eerdere uitspraken al een voorlopige voorziening getroffen, maar de staatssecretaris heeft in juni 2018 het bezwaar van [verzoekster] ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van een nieuw verzoek om voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 22 augustus 2018 behandeld, waarbij zowel [verzoekster] als de staatssecretaris vertegenwoordigd waren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de intrekking van de kennisgevingen spoedeisend was. Er bestond twijfel over de bevoegdheid van de staatssecretaris om de kennisgevingen in te trekken, vooral omdat [verzoekster] nog steeds beschikte over een omgevingsvergunning en de kennisgevingen nog geldig waren. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de intrekking van de kennisgevingen noodzakelijk was, en heeft daarom besloten om de besluiten van de staatssecretaris te schorsen.

De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoekster] en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het intrekken van vergunningen en de noodzaak om de belangen van de verzoeker in overweging te nemen, vooral in situaties waarin er twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de besluiten van de overheid.

Uitspraak

201806217/2/A1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
verzoekster,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 januari 2018 heeft de staatssecretaris de besluiten tot kennisgeving met onder andere kenmerken BE0010063606 en GB0001006972 ingetrokken.
Tegen deze besluiten heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Hangende bezwaar heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 27 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:640, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling dat verzoek toegewezen en bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten met kenmerk ILT-EVOA-2018-015 en ILT-EVOA-2018-003 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien [verzoekster] binnen die termijn verzoekt om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist.
Bij besluit van 22 juni 2018 heeft de staatssecretaris het door [verzoekster] tegen het besluit van 12 januari 2018 gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 augustus 2018, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, mr. L. Bier, advocaat te Vught, [gemachtigden], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer en mr. ing. J.A. Koreman, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Met de kennisgevingen wordt mogelijk gemaakt dat [verzoekster] beeldbuizen (hierna: CRT-schermen) en beeldbuisglas naar haar inrichting in Son overbrengt en inneemt ter bewerking. Na de bewerking wordt het daarvoor geschikte glas in de inrichting van [verzoekster] in Helmond toegepast in betonproducten, de zogeheten legioblokken. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het glas dat [verzoekster] in de legioblokken verwerkt moet worden aangeduid als gevaarlijke afvalstof en derhalve niet mag worden verwerkt in een betonproduct. Het glas bevat volgens de staatssecretaris lood. Door het lood niet uit het glas te verwijderen handelt [verzoekster] in strijd met de aan haar verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zodat de staatssecretaris zichzelf bevoegd acht om de kennisgevingen in te trekken op grond van artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel c, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 (PB 2006,L 190; hierna: de EVOA). Volgens de staatssecretaris bestaat die bevoegdheid ook omdat [verzoekster] in strijd handelt met onder andere artikel 18 van het Besluit bodemkwaliteit. Voorts bestaat volgens de staatssecretaris een grond voor intrekking als bedoeld in artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel d, van de EVOA omdat [verzoekster] in strijd handelt met de kennisgevingen. Daarin is aangegeven dat de fractie moet worden gereinigd voordat het wordt toegepast in de legioblokken. Hetgeen [verzoekster] niet doet nu zij het lood niet verwijdert.
Tussen partijen is in geschil of de staatssecretaris bevoegd was om de kennisgevingen in te trekken. Volgens [verzoekster] bestaat die bevoegdheid op grond van artikel 9, achtste lid, aanhef en onderdeel c, van de EVOA alleen als zij in strijd handelt met de aan haar verleende omgevingsvergunning, hetgeen hier niet het geval is volgens  haar. Voorts stelt [verzoekster] dat zij niet in strijd met de kennisgevingen handelt zodat de intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 9, achtste lid, aanhef en onderdeel d, van de EVOA niet aan de orde is.
3.    De intrekking heeft betrekking op verschillende kennisgevingen. De meeste daarvan zijn van rechtswege vervallen. Alleen de kennisgevingen met kenmerken BE0010063606 en GB0001006972 zijn nog geldig. Ter zitting is gebleken dat de omgevingsvergunning voor de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo weliswaar gedeeltelijk is ingetrokken maar dat deze nog steeds geldt, nu [verzoekster] een verzoek om schorsing van het besluit hangende bezwaar heeft ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Er is nog geen uitspraak op haar verzoek. Gelet op de geldigheid van de hiervoor genoemde kennisgevingen en het feit dat [verzoekster] nog steeds beschikt over een omgevingsvergunning voor haar inrichting, heeft [verzoekster], anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd, nog spoedeisend belang.
4.    De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in de eerder genoemde uitspraak van 27 februari 2018 overwogen dat hij onvoldoende aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat intrekking van de kennisgevingen zodanig spoedeisend is, dat het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat de gewraakte wijze van verwerking gedurende 8 jaar plaatsvindt. De voorzieningenrechter heeft in overweging 6 van zijn uitspraak overwogen dat hij er op voorhand nog niet van is overtuigd dat [verzoekster] met betrekking tot de verwerking van CRT-beeldschermen en beeldbuisglas in afwijking handelt van de aan haar verleende vergunning. Gezien de tekst van de bepaling waarop de intrekking is gebaseerd heeft de voorzieningenrechter gerede twijfel dat de staatssecretaris zelfs bevoegd is indien in overeenstemming wordt gehandeld met de vergunning maar in strijd met de wet. Voorts is het volgens de voorzieningenrechter onvoldoende duidelijk geworden of en in hoeverre [verzoekster] in strijd handelt met de in het kennisgevings- en vervoersdocument vermelde of daarbij gevoegde informatie. Gelet op overweging 6 en 7 van de eerder genoemde uitspraak is de voorzieningenrechter er niet op voorhand van overtuigd dat de staatssecretaris bevoegd was over te gaan tot intrekking van de kennisgevingen op grond van artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel c en d, van de EVOA.
5.    Ondanks het besluit op bezwaar en de door de staatssecretaris ter zitting gegeven toelichting bestaan de twijfels als hiervoor omschreven nog steeds. De voorzieningenrechter is er thans nog niet van overtuigd dat de staatssecretaris bevoegd was over te gaan tot intrekking van de kennisgevingen op grond van artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel c en d, van de EVOA. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 27 februari 2018. Daarbij neemt de voorzieningenrechter verder in aanmerking dat de omgevingsvergunning weliswaar gedeeltelijk is ingetrokken maar dat de werking van het besluit tot intrekking is geschorst als gevolg van het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster] in die procedure. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat nader onderzoek is vereist om de vraag te kunnen beantwoorden of [verzoekster] in overeenstemming handelt met de aan haar verleende omgevingsvergunning en dan met name de voorschriften genoemd in het besluit van 28 mei 2010. Ter zitting is namelijk gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over het loodgehalte in het bewerkte glas.
Hoewel de voorzieningenrechter oog heeft voor het zwaarwegend milieubelang dat de staatssecretaris met de bestreden besluiten beoogt te dienen, ziet hij onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat  intrekking van de kennisgevingen zodanig spoedeisend is, dat de uitspraak in de bodemzaak niet kan worden afgewacht. Daarbij neemt de voorzieningenrechter niet alleen in aanmerking dat aannemelijk is dat de thans gewraakte wijze van verwerking door [verzoekster] dezelfde is als de wijze van verwerking gedurende tenminste de afgelopen 8 jaar op basis van de bij besluit van 15 januari 2010 verleende vergunning maar ook dat de kennisgevingen nog slechts voor een beperkte duur geldig zijn.
6.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Over het verzoek van [verzoekster] met betrekking tot het informeren van alle andere buitenlandse bevoegde gezagen alsmede alle daarbij betrokken partijen, overweegt de voorzieningenrechter dat hij ervan uit gaat dat de staatssecretaris met bekwame spoed op een vergelijkbare manier als waarop deze de intrekkingen bekend heeft gemaakt, de hierna te melden voorlopige voorziening kenbaar maakt aan de buitenlandse autoriteiten en de daarbij betrokken partijen.
7.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
8.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 22 juni 2018 en het besluit van 12 januari 2018 met kenmerken ILT-EVOA-2018-003 en ILT-EVOA-2018-010;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan [verzoekster] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Slump
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2018
712.