201801125/1/A1 en 201801095/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], gevestigd te [plaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker],
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 januari 2018 heeft de staatssecretaris het niet-gedateerde besluit voor kennisgeving met kenmerk BE001006306 en het besluit van 12 juli 2017 voor kennisgeving met kenmerk MT17000015 onder verwijzing naar artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdelen c en d, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 (PB 2006, L 190; hierna: de EVOA) ingetrokken.
Tegen deze besluiten heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 februari 2018, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, mr. L. Bier, advocaat te Vught, [gemachtigden], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer en mr. ing. J.A. Koreman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij onderscheiden besluiten van 12 januari 2018 heeft de staatssecretaris de besluiten voor kennisgeving met kenmerk BE001006306 en kennisgeving met kenmerk MT17000015, waarbij geen bezwaar is gemaakt tegen de overbrenging naar [verzoeker] van beeldbuizen, zogeheten Cathode Ray Tube schermen (hierna: CRT-schermen), en beeldbuisglas, ingetrokken. Bij [verzoeker] worden CRT-schermen en beeldbuisglas ingenomen ter verdere bewerking in de inrichting in [plaats]. Het na deze bewerking daarvoor geschikte glas wordt in de inrichting van [verzoeker] in [plaats] toegepast in betonproducten, de zogeheten legioblokken. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het glas dat [verzoeker] in de legioblokken verwerkt, moet worden aangeduid als gevaarlijke afvalstof en derhalve niet mag worden verwerkt in een betonproduct. Volgens de staatssecretaris handelt [verzoeker] niet in overeenstemming met Nederlandse Beoordelingsrichtlijnen (hierna: BRL), zodat [verzoeker] in strijd handelt met artikel 18 van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Bbk). Volgens de staatssecretaris is de nuttige toepassing daarmee direct in strijd met de wet, zodat er een grond is als bedoeld in artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel c, van de EVOA om de kennisgevingen in te trekken. Voorts bestaat volgens de staatssecretaris een grond voor intrekking als bedoeld in artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel d, van de EVOA omdat [verzoeker] heeft gevraagd de lopende kennisgevingen uit te dienen waarbij het bewerkte glas wordt afgevoerd naar een stortplaats en de kennisgevingen daarin niet voorzien.
2. Tussen partijen is in geschil of de besluiten van de staatssecretaris tot intrekking van de hiervoor vermelde kennisgevingen, die een gelding hebben tot uiterlijk het einde van 2018 in overeenstemming zijn met het recht. Dit geding is beperkt tot de vraag of de intrekkingsbesluiten van 12 januari 2018 op grond van artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdelen c en d, van de EVOA rechtens stand kunnen houden. Niet aan de orde is of de staatssecretaris dient in te stemmen met nieuwe verzoeken van [verzoeker] voor de overbrenging van CRT-schermen en beeldbuisglas.
3. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat de werking van de besluiten van 12 januari 2018 tenminste worden geschorst totdat de staatssecretaris heeft beslist op het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar, dan wel te bepalen dat de overbrengingen op grond van de ingetrokken kennisgevingen onmiddellijk mogelijk worden gemaakt met de last aan het bevoegd gezag om onverwijld alle andere buitenlandse bevoegde gezagen bij die besluiten alsmede alle daarbij betrokken partijen in de Engelse taal schriftelijk op te hoogte te stellen van de getroffen voorlopige voorziening en de gevolgen daarvan voor de toestemmingen voor de overbrengingen.
4. Artikel 9, achtste lid, van de EVOA luidt:
"De betrokken bevoegde autoriteiten trekken hun toestemming in, wanneer zij er kennis van krijgen dat: […];
c) de afvalstoffen niet conform de vergunning van de inrichting waarin de genoemde handeling plaatsvindt, nuttig worden toegepast of verwijderd; of
d) de afvalstoffen zullen worden of zijn overgebracht, nuttig toegepast of verwijderd op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het kennisgevings- en vervoersdocument vermelde of daarbij gevoegde informatie."
Artikel 18 van het Bbk luidt:
"1. Het is verboden een werkzaamheid uit te voeren in strijd met het daarvoor geldende normdocument.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover het afwijken van het normdocument bij wettelijk voorschrift is toegestaan."
5. Aan [verzoeker] is op 15 januari 2010 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd voor het op- en overslaan van afvalstoffen, grond, zanderige materialen en het breken van steenachtige afvalstoffen, het reinigen en immobiliseren van minerale afvalstoffen, het produceren van betonmortel en het vervaardigen van cementgebonden producten. Het betreft de verlening van de aangevraagde vergunning voor het be- en verwerken van afgedankte beeldbuizen en beeldbuisglas.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat zij handelt overeenkomstig de aan haar verleende inrichtingsvergunning, alsmede het kennisgevings- en vervoersdocument. [verzoeker] heeft een aan haar afgegeven productcertificaat op basis van BRL 5070 overgelegd. [verzoeker] stelt dat zij door de intrekkingsbesluiten onevenredig wordt benadeeld omdat daardoor de invoer van beeldbuisglas uit het buitenland onmogelijk wordt gemaakt en de continuïteit van haar bedrijfsvoering in gevaar komt. Bovendien moet zij kunnen vertrouwen op de aan haar verleende vergunning voor haar bewerkingsactiviteiten, aldus [verzoeker]. In dat verband heeft [verzoeker] erop gewezen dat de staatssecretaris niet het bevoegde gezag is ten aanzien van de inrichtingsvergunning.
6. Nader onderzoek is nodig om de vraag te kunnen beantwoorden of [verzoeker] handelt in overeenstemming met de aan haar verleende vergunningen. Daarbij is naar voorlopig oordeel vooral van belang hoe genoemde vergunning en de daaraan verbonden voorschriften van 15 januari 2010 zich verhouden tot andere vergunningen en de daaraan verbonden voorschriften die voor de inrichting zijn verleend, zoals de door de staatssecretaris ter zitting genoemde vergunning van 24 oktober 2008, waarmee [verzoeker] naar de staatssecretaris eerst ter zitting heeft gesteld, in strijd handelt. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat de door de staatsecretaris gewraakte wijze van verwerking in overeenstemming is met de latere vergunning van 15 januari 2010. Omdat de bestreden besluiten en het ter zitting door de staatsecretaris gestelde daarover nog niet voldoende concreet uitsluitsel geven, is de voorzieningenrechter er op voorhand nog niet van overtuigd dat [verzoeker] met betrekking tot de verwerking van CRT-beeldschermen en beeldbuisglas in afwijking handelt van de aan haar verleende vergunningen.
Over het standpunt van de staatssecretaris dat artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel c, van de EVOA de grondslag biedt om de besluiten van 12 januari 2018 in te trekken omdat er direct in strijd met de wet wordt gehandeld, ook indien [verzoeker] handelt overeenkomstig de aan haar verleende vergunningen, bestaat bij de voorzieningenrechter, gezien de tekst van deze bepaling, gerede twijfel.
De voorzieningenrechter is er derhalve op voorhand niet van overtuigd dat de staatssecretaris tot intrekking van de kennisgevingen zoals hier aan de orde, kon overgaan op grond van artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel c, van de EVOA.
7. Het is de voorzieningenrechter voorts nog onvoldoende duidelijk geworden of en in hoeverre [verzoeker] in strijd heeft gehandeld met de in het kennisgevings- en vervoersdocument vermelde of daarbij gevoegde informatie. De voorzieningenrechter is er daarom niet op voorhand van overtuigd dat de staatssecretaris bevoegd was over te gaan tot intrekking van de kennisgevingen op grond van artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel d, van de EVOA.
8. De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van het voornemen van het college van gedeputeerde staten tot gedeeltelijke intrekking van een vergunning van de inrichting van [verzoeker] te Helmond. Indien dat voornemen, waartegen [verzoeker] zienswijzen heeft ingebracht, wordt omgezet in een besluit tot intrekking van de vergunning, kan dat wellicht een grondslag vormen als bedoeld in artikel 9, achtste lid, aanhef, onderdeel c, van de EVOA om tot intrekking van de kennisgevingen over te gaan.
9. Hoewel de voorzieningenrechter oog heeft voor het zwaarwegend milieubelang dat de staatssecretaris met de bestreden besluiten beoogt te dienen, ziet hij onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat intrekking van de kennisgevingen zodanig spoedeisend is, dat het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat aannemelijk is dat de thans gewraakte wijze van verwerking door [verzoeker] dezelfde is als de wijze van verwerking gedurende tenminste de afgelopen 8 jaar op basis van de op 15 januari 2010 verleende vergunning.
10. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Over het verzoek van [verzoeker] met betrekking tot het informeren van alle andere buitenlandse bevoegde gezagen alsmede alle daarbij betrokken partijen, overweegt de voorzieningenrechter dat hij ervan uit gaat dat de staatssecretaris met bekwame spoed op een vergelijkbare manier als waarop deze de intrekkingen bekend heeft gemaakt, de hierna te melden voorlopige voorziening kenbaar maakt aan de buitenlandse autoriteiten en de daarbij betrokken partijen.
11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 12 januari 2018, kenmerk ILT-EVOA-2018-015 en kenmerk ILT-EVOA-2018-003, tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien [verzoeker] binnen die termijn verzoekt om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan de [verzoeker] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.
w.g. Polak w.g. Smulders-Wijgerde
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018
672.