ECLI:NL:RVS:2018:287

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
201609639/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor bouwen garage met showroom in Markelo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 25 november 2016 een omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage met showroom op een perceel in Markelo heeft vernietigd. Het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente had op 30 maart 2016 deze vergunning verleend aan [vergunninghouder]. De rechtbank oordeelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarisch' had, en dat het bouwplan niet voldeed aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft het beroep van [partij], die naast het perceel woont, gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Tegen deze uitspraak hebben zowel [appellante sub 1] als het college hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 23 oktober 2017 zijn beide partijen vertegenwoordigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met de artikelen 3.1.6 en 2.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening en de provinciale Omgevingsverordening. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank de belangen van [partij] niet voldoende heeft meegewogen en dat de omgevingsvergunning wel degelijk een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [partij] ongegrond, terwijl de hoger beroepen van [appellante sub 1] en het college gegrond worden verklaard.

Uitspraak

201609639/1/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te Markelo, gemeente Hof van Twente,
2.    het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 november 2016 in zaak nr. 16/1274 in het geding tussen:
[partij], wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een garage met showroom op het perceel [locatie 1] te Markelo (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 25 november 2016 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 maart 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2017, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [vergunninghouder] en bijgestaan door mr. J.H. van der Meulen, advocaat te Joure en het college, vertegenwoordigd door M.G.B. Kamst, B.J.M. Beernink en G.R.F. ter Braak, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het perceel is gelegen binnen het bestemmingsplan "Markelo-West" (hierna: het bestemmingsplan). Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Het bouwplan voor de garage met showroom valt niet binnen die bestemming. Het college heeft de aanvraag van [vergunninghouder] om die reden aangemerkt als een verzoek om af te wijken van de planregels als bedoeld in artikel 2.12 eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). [partij] is woonachtig naast het perceel.
Het hoger beroep van [appellante sub 1]
2.    [appellante sub 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ambtshalve de rechtsgronden heeft aangevuld en het door [partij] aangevoerde heeft opgevat als een beroep op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).
2.1.    Artikel 3.1.6 van het Bro luidde ten tijde van belang:
"(…)
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een provinciale verordening die een locatie voor stedelijke ontwikkeling aanwijst.
(…)."
Artikel 8:69 van de Awb luidt:
"1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
(…)."
2.2.    De rechtbank heeft met toepassing van het bepaalde in artikel 8:69, tweede lid, van de Awb ambtshalve de rechtsgronden aangevuld en het door [partij] aangevoerde opgevat als een beroep op het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (de ladder voor duurzame verstedelijking) en artikel 2.1.3. van de provinciale Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening). Het laatstgenoemde artikel betreft de SER-ladder voor de Stedelijke omgeving. De rechtbank heeft uit de beroepsgronden van [partij] afgeleid dat zijn belang is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat. De artikelen 3.1.6, tweede lid, van het Bro en 2.1.3. van de Omgevingsverordening beogen volgens de rechtbank om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik planologisch ongewenste versnippering en leegstand te voorkomen. De desbetreffende artikelen strekken volgens de rechtbank tot bescherming van de belangen van [partij], nu het in zijn belang is dat het perceel, dat voorheen bestemd was voor agrarische doeleinden, niet onnodig wordt bebouwd. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet in de weg aan vernietiging van het besluit van 30 maart 2016 vanwege strijd met deze bepalingen, aldus de rechtbank.
2.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in het door [partij] in zijn beroepschrift aangevoerde dat door het verlenen van de omgevingsvergunning uitbreiding van versnipperd bedrijventerrein ontstaat, terwijl op een daarvoor gecentraliseerde en aangewezen plek, Zenkeldamshoek, de gronden er verwilderd bijliggen in plaats van te worden ingericht door potentiële bedrijven, terecht aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat hiermee een beroep is gedaan op strijdigheid met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 2.1.3. van de Omgevingsverordening. Voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, buiten de omvang van het geding is getreden, bestaat gelet hierop naar het oordeel van de Afdeling geen grond.
Het betoog faalt.
3.    De rechtbank heeft volgens [appellante sub 1] voorts ten onrechte overwogen dat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 30 maart 2016 vanwege strijd met de artikelen 3.1.6. van het Bro en 2.1.3. van de Omgevingsverordening. [partij] heeft geen beroep gedaan op bescherming van zijn belangen in relatie tot deze normen, hetgeen ingevolge artikel 8:69a van de Awb wel is vereist, aldus [appellante sub 1].
3.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
3.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, moet bij de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de rechtsregel neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, onderscheid worden gemaakt tussen de belangen die genoemde bepaling beoogt te beschermen en de belangen van de rechtzoekende die deze rechtsregel inroept. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro strekt, samengevat weergegeven, tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand (uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585 (Wijchen)).
Artikel 2.1.3. van de Omgevingsverordening heeft dezelfde strekking.
3.4.    Daarvan uitgaande staat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit, wanneer het belang waarin appellant bescherming zoekt is gelegen in het voorkomen van negatieve gevolgen voor diens woon- en leefklimaat (uitspraak van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:570 (Waterland)). Daarvan is in dit geval sprake, waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat de woning van [partij] is gelegen op het perceel dat grenst aan het perceel waarop de in geding zijnde bebouwing is voorzien.
De rechtbank heeft gezien het vorenstaande terecht overwogen dat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 30 maart 2016 vanwege strijd met de artikelen 3.1.6, tweede lid, van het Bro en 2.1.3. van de Omgevingsverordening.
Het betoog faalt.
4.    Voorts betoogt [appellante sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aangezien ten aanzien van hetgeen aan haar is vergund al regionale afstemming heeft plaatsgevonden. Het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft valt binnen bestaand stedelijk gebied bedoeld voor bedrijventerreinen en is gelet hierop niet in strijd met de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel. Voorts valt het perceel volgens de Catalogus Gebiedskenmerken bij de Omgevingsverordening binnen de stedelijke laag Bedrijventerreinen. De omgevingsvergunning ziet derhalve op een perceel dat blijkens het beleid van de provincie Overijssel reeds is gekwalificeerd als "stedelijk gebied bedrijventerrein". Voorts is sprake van een geringe omvang van het project zodat ook om die reden geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Van onnodig ruimtebeslag en onaanvaardbare leegstand is geen sprake. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte aan artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro getoetst, aldus [appellante sub 1].
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 28 juni 2017 moet ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden voldaan als een omgevingsvergunning, die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt (uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96 (Groningen)).
4.2.    Bij de beantwoording van de vraag of de stedelijke ontwikkeling die de omgevingsvergunning mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling behelst in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het bouwplan voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het bouwplan mogelijk maakt in vergelijking met de bestemming die ingevolge het  bestemmingsplan aan het perceel is toegekend.
Aan het perceel waarop de omgevingsvergunning ziet, is in het bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op het perceel is geen bouwblok aanwezig.
Het plan waarvoor omgevingsvergunning is verleend, voorziet in een garagebedrijf met een omvang van 3.100 m2, waarvan 870 m2 bebouwing.
Gezien het vorenstaande is de omvang van het bouwplan, bezien in het licht van de huidige bestemming en de doelstelling van artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro, zodanig substantieel dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De rechtbank heeft dan ook terecht beoordeeld of de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het bepaalde in artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro.
Het betoog faalt.
5.    Voorts voert [appellante sub 1] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college er onvoldoende blijk van heeft gegeven onderzoek te hebben gedaan naar de vraag of de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat in artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro niet wordt uitgegaan van de lokale behoefte maar van de regionale behoefte en dat onder "regio" een groter gebied dient te worden verstaan dan alleen de kern Markelo. Vanuit het oogpunt van leefbaarheid kan er een lokale behoefte bestaan aan voorzieningen en detailhandel met specifieke functies. Volgens [appellante sub 1] bestaat in dit geval aanleiding om de lokale behoefte als regionale behoefte aan te merken. [appellante sub 1] legt zich toe op het onderhoud en de verkoop van elektrische auto’s en op voorzieningen voor elektrisch autorijden in de vorm van een snellaadstation. In Goor is hierin al voorzien. In Markelo bestaat een aantoonbare behoefte aan met name onderhoud, service en verkoop in het kader van elektrisch rijden.
[appellante sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek naar alternatieve locaties voor de vestiging van het garagebedrijf niet actueel is en dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre bedrijventerrein Zenkeldamshoek in Goor als nieuwe locatie kan dienen. [appellante sub 1] wijst erop dat het college in 2015 heeft opgemerkt dat de situatie van de in het onderzoek uit 2010 genoemde locaties niet is gewijzigd en dat eventueel vrijgekomen locaties op een planologisch onaanvaardbare locatie liggen. Dat geldt derhalve ook voor de locatie op het bedrijventerrein Zenkeldamshoek, aldus [appellante sub 1].
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 28 juni 2017 zal van geval tot geval moeten worden bezien welk schaalniveau past bij de behoefte, in de leniging waarvan de door het plan mogelijk gemaakte stedelijke ontwikkeling voorziet, gelet op de aard en omvang daarvan (uitspraken van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:715 (Beek), van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:798 (Asten) en van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2921 (Geldermalsen)).
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro verplicht het betrokken bestuursorgaan om in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling te beschrijven. Deze verplichting geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen en buiten het bestaand stedelijk gebied.
Bij deze behoefte gaat het, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, niet alleen om de kwantitatieve behoefte. Het kan ook gaan om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3444 (Rozendaal)).
5.2.     In de nota van toelichting bij artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, blz. 34 en 49-50) is vermeld dat ook een lokale behoefte aan een stedelijke ontwikkeling door de regio onderdeel kan worden gemaakt van de regionale behoefte. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte grond gevonden voor de conclusie dat onder regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6., tweede lid, onder a en b, van het Bro een groter gebied dient te worden verstaan dan uitsluitend de kern Markelo.
In de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, is voorts opgenomen dat de nieuwe bedrijfsopzet van [appellante sub 1] zich toelegt op onderhoud en verkoop van elektrische auto’s en een voorziening voor elektrisch autorijden in de vorm van een snellaadstation. In Markelo en omgeving is geen openbare voorziening voor het snel opladen van elektrische auto’s voorhanden. Het bedrijfsplan voorziet in de aanleg van drie openbaar bruikbare laadpunten en zal zich ook steeds meer richten op die vorm van autorijden. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts uiteengezet dat uit het klantenonderzoek blijkt dat sprake is van een regionale behoefte (regio Markelo). Gelet hierop wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6., tweede lid, onder a, van de Bro. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van het onderzoek naar mogelijke andere locaties voor de vestiging van het garagebedrijf ten onrechte overwogen dat het desbetreffende onderzoek dateert uit 2010 en reeds daarom niet actueel kan worden geacht. In dit verband acht de Afdeling van belang dat in de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat het onderzoek weliswaar enigszins gedateerd is, maar dat eventueel vrijgekomen nieuwe locaties op planologisch onaanvaardbare locaties liggen. De situatie ten opzichte van de in het onderzoek van 2010 benoemde locaties is volgens de ruimtelijke onderbouwing niet gewijzigd. Voorts heeft het college toegelicht dat verplaatsing van het garagebedrijf naar het bedrijventerrein Zenkeldamshoek betekent dat het garagebedrijf vanaf de huidige locatie aan de [locatie 2] te Markelo ongeveer 9 kilometer zou worden verplaatst. Het klantenbestand van het garagebedrijf bestaat voor 80% uit particulieren en bedrijven afkomstig uit Markelo. Verplaatsing zou een groot verlies aan klanten kunnen betekenen omdat de afstand dan te groot wordt. Bovendien is [appellante sub 1] het enige garagebedrijf in de kern van Markelo dat een werkplaats heeft. Gelet op de leefbaarheid van Markelo is verplaatsing naar het bedrijventerrein Zenkeldamshoek volgens het college derhalve dan ook niet wenselijk. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend. Voor het oordeel dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre bedrijventerrein Zenkeldamshoek te Goor als nieuwe locatie voor [appellante sub 1] zou kunnen dienen bestaat gelet op voormelde omstandigheden geen grond.
Het betoog slaagt.
6.    Het hoger beroep van [appellante sub 1] is gegrond.
Het hoger beroep van het college
7.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen, kan het betoog van het college dat de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden door uitspraak te doen over de vraag of sprake is van strijd met artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro, niet slagen.
8.    Voorts kan het college, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4. is overwogen, evenmin worden gevolgd in het betoog dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 30 maart 2016 vanwege strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 2.1.3. van de Omgevingsverordening.
9.    Voor zover het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van strijd met artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro, slaagt dit betoog gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1. en 5.2. is overwogen. Het hoger beroep van het college is reeds hierom gegrond. De vraag of sprake is van strijd met artikel 2.1.3. van de Omgevingsverordening, zal in het hiernavolgende aan de orde komen bij de beoordeling van de door de rechtbank niet besproken beroepsgronden van [partij].
10.    Het college heeft voorts terecht aangevoerd dat de rechtbank, nu geen bezwaarschriftprocedure heeft plaatsgevonden, ten onrechte heeft opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Dit betreft echter een kennelijke verschrijving zonder gevolgen voor het college, aangezien het college gelet op de uitspraak van de rechtbank gehouden was een nieuw besluit te nemen.
11.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling een oordeel geven omtrent de door de rechtbank niet besproken beroepsgronden van [partij].
12.    [partij] betoogt dat door het verlenen van de omgevingsvergunning uitbreiding van versnipperd bedrijventerrein ontstaat, terwijl op een daarvoor aangewezen plek, Zenkeldamshoek, de gronden niet worden gebruikt. Het ontstaan van versnipperde bedrijventerreinen is in strijd met de provinciale visie op bedrijventerreinen.
[partij] wijst er verder op dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel zich niet kan verenigen met het bouwplan van [appellante sub 1], omdat dit in strijd is met het omgevingsbeleid van de provincie Overijssel.
12.1.    De Afdeling vat het betoog van [partij] op als een beroep op strijdigheid met het bepaalde in artikel 2.1.3. van de Omgevingsverordening. [partij] heeft in zijn uiteenzetting bevestigd dat zijn betoog op vorenbedoelde wijze moet worden begrepen.
12.2.    Artikel 1.1.2. van de Omgevingsverordening luidt: "Waar in deze verordening instructies worden gegeven ten aanzien van de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen, moeten deze instructies ook geacht worden gericht te zijn op projectbesluiten en beheersverordeningen."
Artikel 2.1.3. (SER-ladder voor stedelijke omgeving) luidt: "Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
º dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt is te maken door herstructurering en/of transformatie;
º dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut."
12.3.    Over de vraag of intensivering van het bestaande gebruik door meervoudig ruimtegebruik tot de mogelijkheden behoort, is in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning uiteengezet dat dat zou inhouden dat er een bouwlaag op het bestaande garagebedrijf zou moeten worden gerealiseerd, omdat het bestaande terrein en de bestaande bebouwing volledig en zeer intensief zijn benut. [vergunninghouder] is echter niet de eigenaar van het pand en de eigenaar is niet genegen een dergelijke investering in het pand te doen. Daarbij komt dat de onderbouw van het huidige pand niet is berekend op een extra bouwlaag en evenmin op het gebruik van het dak als stallingsterrein voor te verkopen auto’s. Intensivering is gelet hierop niet mogelijk. Het plan voorziet in onderhoud, verkoop en een snellaadstation voor elektrische voertuigen, hetgeen een vernieuwende ontwikkeling betreft die op de oude locatie niet mogelijk is. Op het voorterrein van de oude locatie bevindt zich een conventioneel tankstation dat zich om veiligheidsredenen niet verdraagt met een elektrisch laadstation, aldus de ruimtelijke onderbouwing.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing uiteengezet dat de bestaande bebouwde ruimte niet kan worden ingevuld, omdat uit een onderzoek naar mogelijke andere locaties voor de vestiging van het garagebedrijf is gebleken dat deze ongeschikt zijn wegens de ligging in het buitengebied dan wel omdat het planologisch niet aanvaardbaar is om een dergelijk garagebedrijf binnen de woonbebouwing te realiseren gelet op de onaanvaardbare overlast die dat met zich brengt. Ten aanzien van het desbetreffende onderzoek zijn er niet of nauwelijks veranderingen geweest die relevant waren voor de vestiging van het garagebedrijf.
De Afdeling stelt voorts vast dat de door het college van gedeputeerde staten van Overijssel ingediende zienswijze van 18 augustus 2015 op het ontwerpbesluit betreffende de omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage met showroom op het perceel is ingetrokken op 21 maart 2016, zodat [partij] niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel zich niet kan verenigen met het bouwplan.
Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met artikel 2.1.3. van de Omgevingsverordening.
Het betoog faalt.
13.    [partij] betoogt voorts dat het college ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan het negatieve advies van de welstandscommissie. De welstandscommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning gelet op het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo moest worden geweigerd. Het bouwplan dient aan te sluiten bij het omliggende gebied met escultuur en niet bij het bedrijventerrein in de directe omgeving, aldus [partij].
13.1.    Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
(…)."
13.2.    Op 3 juli 2015 heeft de welstandscommissie Het Oversticht van de gemeente Hof van Twente advies uitgebracht. Daarbij is getoetst aan de welstandscriteria zoals vermeld in de welstandsnota van de gemeente Hof van Twente ten aanzien van het gebied "Kampen en Essen". De commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevelindeling van het bedrijfspand met de grote vensters en de forse horizontale dakrand niet aansluit op wat gebruikelijk en gewenst is in dit welstandsgebied en heeft geconcludeerd dat het ingediende plan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De commissie heeft voorts geconcludeerd dat het bouwplan wel voldoet aan de welstandscriteria voor "Bedrijventerreinen" en dat die criteria meer passend zijn voor de locatie van het pand.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2747), is het college niet aan een welstandsadvies gebonden en berust de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in de omstandigheid dat het bouwplan voldoet aan het welstandsregime dat geldt op het naastgelegen bedrijventerrein in redelijkheid aanleiding kunnen zien om af te wijken van het welstandsadvies.
Het betoog faalt.
14.    De Afdeling zal het beroep van [partij] tegen het besluit van 30 maart 2016 van het college alsnog ongegrond verklaren.
Proceskostenveroordeling
15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de hoger beroepen van de vennootschap onder firma [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 november 2016 in zaak nr. 16/1274;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [partij] ongegrond; IV.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Melenhorst
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
490.