201701687/1/A1.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Staphorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 januari 2017 in zaken nrs. 16/1877 en 16/1876 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Staphorst.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om voor 3 december 2015 10:00 uur alle door hem geplaatste objecten en gestorte afvalstoffen van de Westerparallelweg en de Burgemeester Janssenstraat te Staphorst te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het college de kosten van de uitvoering van bestuursdwang ten bedrage van € 97.741,46 op [appellant] verhaald.
Bij besluiten van 14 juni 2016 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep en het college voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaken ECLI:NL:RVS:2018:283 en ECLI:NL:RVS:2018:284 ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. A.A.E. Ferdinandusse, advocaat te Naarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en F. Bakker, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Overwegingen
Inleiding
1. Op het perceel [locatie] te Staphorst (hierna: het perceel) dreef [appellant] een inrichting waarin afvalstoffen werden ingenomen, opgeslagen en verwerkt. De inrichting lag naast een spoorweg. Langs de spoorweg loopt de Westerparallelweg. Ter hoogte van het perceel was deze weg onderbroken door de inrichting die doorliep tot aan het spoorwegtalud.
De gemeente Staphorst wilde de Westerparallelweg doortrekken. Om dit mogelijk te maken hebben [appellant] en de gemeente grond geruild. Na de grondruil hebben [appellant] en de gemeente een conflict gekregen en heeft [appellant] meerdere keren afval gestort op het terrein dat hij met de gemeente had geruild en waarover inmiddels de Westerparallelweg was doorgetrokken.
Last onder bestuursdwang
2. Bij het besluit van 17 november 2015 heeft het college [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat hij objecten en afval op de Westerparallelweg en de Burgemeester Janssenstraat heeft geplaatst. Dit is volgens het college in strijd met artikel 2:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Staphorst (hierna: de Apv), waarin is bepaald dat het verboden is de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan als het beoogde gebruik gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was op grond van artikel 2:10, eerste lid, onder a, van de Apv handhavend op te treden. Daartoe heeft hij een aantal stellingen en omstandigheden naar voren gebracht, onder meer dat had kunnen worden gewacht met de oplevering van de Westerparallelweg, dat een oud-wethouder had toegezegd dat [appellant] het nieuwe, geruilde stuk grond al kon gaan gebruiken voordat de benodigde omgevingsvergunningen waren verleend en dat de gemeente ten onrechte niet heeft gezorgd voor een ontvankelijke aanvraag voor een nieuwe omgevingsvergunning milieu ten behoeve van de ingebruikname door [appellant] van het nieuwe stuk grond.
3.1. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant] artikel 2:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Apv niet heeft overtreden, aangezien de door hem naar voren gebrachte stellingen en omstandigheden niet afdoen aan het feit dat [appellant] afval heeft gestort op de openbare wegen Westerparallelweg en de Burgemeester Janssenstraat en deze wegen daardoor niet meer bruikbaar waren.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat de gemeente wist dat hij de akte van ruiling alleen had willen ondertekenen als de omgevingsvergunning milieu voor het nieuwe terrein was geregeld, maar dat een oud-wethouder heeft toegezegd dat hij het nieuwe terrein alvast in gebruik kon nemen. Gedeputeerde staten van Overijssel hebben dat niet goed gevonden, maar hebben volgens [appellant] te kennen gegeven dat zij bereid waren een gedoogbeschikking af te geven, indien zij beschikten over een ontvankelijke en vergunbare aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu. Het college had op grond van de gemaakte afspraken voor een dergelijke aanvraag moeten zorgen, maar heeft dat niet gedaan. Daardoor kon hij het nieuwe terrein niet in gebruik nemen en moest hij het oude terrein, waarop inmiddels de Westerparallelweg was doorgetrokken, gebruiken, aldus [appellant].
4.1. [appellant] wist, dan wel had kunnen weten dat hij zonder omgevingsvergunning milieu het nieuwe terrein niet ten behoeve van zijn bedrijf in gebruik mocht nemen. Ook wist hij, of had hij kunnen weten dat gedeputeerde staten van Overijssel het bevoegd gezag waren ten aanzien van die vergunning en dat eventuele uitlatingen van een oud-wethouder over het in gebruik nemen van het nieuwe terrein in dat kader niet van belang waren. Overigens blijkt uit de overgelegde stukken niet dat de oud-wethouder heeft gezegd dat het nieuwe terrein voor de opslag van afval mocht worden gebruikt. [appellant] heeft dan ook zelf het risico genomen om de gronden te ruilen voordat de vergunningverlening voor het nieuwe terrein was afgerond.
Daargelaten dat uit het bindend advies dat is uitgebracht in het conflict tussen de gemeente en [appellant] blijkt dat de gemeente de aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu slechts moest bekostigen en dus niet een dergelijke aanvraag bij gedeputeerde staten hoefde in te dienen, gaf het conflict daarover [appellant] niet het recht om de objecten en het afval op de Westerparallelweg en de Burgemeester Janssenstraat te plaatsen. In het midden kan blijven of de rechtbank de handelwijze van [appellant] terecht heeft aangemerkt als eigenrichting. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het storten van afval op de openbare weg hangende het conflict met de gemeente niet aanvaardbaar was. Daar komt nog bij dat, voor zover [appellant] meer afval aanwezig had dan op grond van de vergunning voor de inrichting was toegestaan en hij daarom een gebrek aan ruimte had, dit voor zijn rekening en risico komt.
Ten slotte levert ook de stelling van [appellant] dat burgers tot aan 10 maart 2015 niet gewend waren om de Westerparallelweg te gebruiken en dus niet onevenredig zwaar in hun belangen werden geraakt door een latere openstelling van de weg, wat hier ook van zij, geen bijzondere omstandigheid op, op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Het betoog faalt.
Kostenverhaal
5. Voor zover [appellant] ook in het kader van het kostenverhaal verwijst naar de gang van zaken rondom de grondruil en de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu, faalt het betoog, gelet op hetgeen is overwogen in het kader van de last onder bestuursdwang.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de begunstigingstermijn op 3 december 2015 eindigde en dat een medewerker van de gemeente, Bakker, hem op die dag telefonisch heeft meegedeeld dat de gemeente zich zou conformeren aan de afspraken die [appellant] met gedeputeerde staten zou maken. Volgens [appellant] mocht hij op die mededeling vertrouwen.
6.1. [appellant] heeft niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat door of namens het college is toegezegd dat hij niet langer aan de last tot bestuursdwang hoefde te voldoen. De enkele stelling dat Bakker hem telefonisch heeft meegedeeld dat de gemeente zich zou conformeren aan de afspraken die [appellant] met gedeputeerde staten zou maken, is daarvoor onvoldoende. Bakker heeft ter zitting ontkend die toezegging te hebben gedaan.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de kosten die het college op hem heeft verhaald niet proportioneel zijn. Daartoe voert hij aan dat het niet gebruikelijk is dat de afvalverwerker bij de betrokken hoeveelheden afval een tarief van € 115,00 per ton rekent. Volgens hem had moeten worden uitgegaan van € 70,00 per ton.
7.1. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat het bedrag van € 70,00 per ton het bedrag is dat hij zelf pleegt te betalen. Hij heeft echter geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Reeds hierom biedt het betoog geen grond voor het oordeel dat de in rekening gebrachte kosten niet proportioneel zijn.
Het betoog faalt.
Conclusie hoger beroep
8. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Incidenteel hoger beroep
10. Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat het incidenteel hoger beroep heeft ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Nu dit hoger beroep ongegrond is, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van het college vervallen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Pans w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
457.