201701680/1/A1.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Staphorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/1873 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Staphorst.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast geen (afval)containers, afvalstoffen, hekken en/of overige objecten op het gedeelte van de Westerparallelweg ter hoogte van de inrichting aan de [locatie] te Staphorst te plaatsen en/of te storten.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaken ECLI:NL:RVS:2018:283 en ECLI:NL:RVS:2018:285 ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. A.A.E. Ferdinandusse, advocaat te Naarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en F. Bakker, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Overwegingen
1. Op het perceel [locatie] te Staphorst (hierna: het perceel) dreef [appellant] een inrichting waarin afvalstoffen werden ingenomen, opgeslagen en verwerkt. De inrichting lag naast een spoorweg. Langs de spoorweg loopt de Westerparallelweg. Ter hoogte van het perceel was deze weg onderbroken door de inrichting die doorliep tot aan het spoorwegtalud.
De gemeente Staphorst wilde de Westerparallelweg doortrekken. Om dit mogelijk te maken hebben [appellant] en de gemeente grond geruild. Na de grondruil hebben [appellant] en de gemeente een conflict gekregen en heeft [appellant] meerdere keren afval gestort op het terrein dat hij met de gemeente had geruild en waarover inmiddels de Westerparallelweg was doorgetrokken.
2. Om te voorkomen dat [appellant] opnieuw afval op de Westerparallelweg zou storten, heeft het college bij het besluit van 17 juni 2015 een last onder dwangsom opgelegd. Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar heeft het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar een dag na afloop van de bezwaartermijn is gemaakt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Daartoe voert hij aan dat hij gedurende de bezwaartermijn hard heeft gewerkt om omzet te genereren, nadat hij in de weken ervoor op last van de gemeente en de provincie telkens zijn materieel moest verplaatsen van de gronden die hij voorheen in eigendom had naar de gronden die hij met de gemeente had geruild en weer terug. Volgens [appellant] heeft hij zijn personeel te veel uren moeten inzetten, waardoor hij zelf veel meer werkzaamheden dan normaal heeft moeten verrichten. Daar komt ook nog bij dat er binnen het bedrijf zoveel onzekerheid was ontstaan over wat te doen met het afval, dat [appellant] veel energie en tijd heeft moeten besteden aan het terugvinden van de balans en de rust, ook bij het personeel dat in paniek was geraakt. Door deze situatie, die door de gemeente en de provincie is veroorzaakt, had hij geen tijd om pro forma bezwaar in te dienen, aldus [appellant].
3.1. Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
3.2. De bezwaartermijn bedroeg 6 weken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet valt in te zien dat [appellant] niet pro forma bezwaar had kunnen maken binnen die termijn. De door hem gestelde omstandigheden geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Niet aannemelijk is dat het door die omstandigheden voor [appellant] niet mogelijk was om binnen de bezwaartermijn een brief te sturen aan het college met daarin de mededeling dat hij bezwaar maakt tegen het besluit van 17 juni 2015.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Pans w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
457.