201707643/1/V3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 september 2017 in zaak nr. NL17.7021 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond (lees: gegrond) verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.N. van der Ham, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft gelet op het resultaat in Eurodac Bulgarije verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van het door de vreemdeling in Nederland ingediende asielverzoek, omdat Bulgarije al een asielverzoek van de vreemdeling in behandeling heeft (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening; Pb 2013, L 180). Bulgarije heeft de verantwoordelijkheid voor het asielverzoek vervolgens geaccepteerd, omdat zij al op een asielverzoek van de vreemdeling heeft beslist en dat heeft afgewezen (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening). In deze zaak is aan de orde of de vreemdeling na overdracht in Bulgarije zal worden gedetineerd, omdat Bulgarije het asielverzoek van de vreemdeling al heeft afgewezen en de vreemdeling daartegen geen beroep heeft ingesteld.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Wat de vreemdeling in hoger beroep heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte zonder nadere motivering op het standpunt heeft gesteld dat hij ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat, omdat Bulgarije het terugnameverzoek krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening heeft geaccepteerd. Daarover betoogt de staatssecretaris onder meer dat hij de grond waarop Bulgarije het terugnameverzoek heeft geaccepteerd in zijn besluitvorming heeft betrokken. Hij heeft daarin alleen geen aanleiding gezien te concluderen dat de vreemdeling bij overdracht aan Bulgarije in detentie terecht komt. In dat verband wijst hij erop, onder verwijzing naar het 'Country Report: Bulgaria 2016 Update' van Asylum Information Database van februari 2017 (hierna: het AIDA-rapport), dat het enkele feit dat uit het claimakkoord volgt dat sprake is van een al afgewezen verzoek om internationale bescherming niet zonder meer maakt dat de vreemdeling na overdracht in Bulgarije wordt gedetineerd. Het kan volgens de staatssecretaris immers ook zo zijn dat het verzoek van de vreemdeling in haar afwezigheid is afgewezen maar niet aan haar is uitgereikt voordat zij Bulgarije heeft verlaten. In dat geval wordt zij volgens het AIDA-rapport naar een opvangcentrum gebracht, aldus de staatssecretaris.
3.1. In het AIDA-rapport staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"If the returnee’s asylum application was rejected in absentia, but not served to the asylum seeker before he or she left Bulgaria, the returnee is transferred to an asylum reception centre;
If, however, the returnee’s asylum application was rejected with a final decision before he or she left Bulgaria, or the decision was served in absentia and therefore became final, the returnee is transferred to one of the immigration detention facilities […]."
3.2. De rechtbank heeft over de verwijzing van de staatssecretaris in zijn standpunt naar de uitspraken van de Afdeling van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:885 en van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1972, terecht overwogen dat deze zaken niet vergelijkbaar zijn, omdat Bulgarije in die zaken de desbetreffende vreemdelingen had geaccepteerd op een andere grond (artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening), wat inhoudt dat Bulgarije het asielverzoek niet inhoudelijk heeft behandeld. In deze zaak heeft Bulgarije het asielverzoek van de vreemdeling immers al afgewezen. 3.3. De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris daarom onvoldoende is ingegaan op de grond waarop Bulgarije de vreemdeling heeft geaccepteerd. De staatssecretaris betoogt namelijk terecht dat hij, zij het summier, de omstandigheid dat Bulgarije het terugnameverzoek krachtens artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening heeft geaccepteerd, bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De vraag in hoeverre de staatssecretaris in zijn besluit moet ingaan op bepaalde aspecten van een zaak, moet bovendien altijd worden bezien in het licht van wat de vreemdeling heeft aangevoerd. Hierover betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling pas in beroep uitdrukkelijk onder verwijzing naar stukken heeft aangevoerd dat zij in Bulgarije het risico loopt op detentie.
3.4. Daarover heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat Bulgarije het terugnameverzoek heeft geaccepteerd krachtens voormeld artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, onvoldoende is voor de conclusie dat de vreemdeling bij overdracht in detentie komt. Uit deze grond kan, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van een situatie als omschreven in het AIDA-rapport waarbij de vreemdeling na overdracht in detentie terechtkomt. Er kan immers ook sprake zijn van de situatie dat het asielverzoek in afwezigheid is afgewezen maar niet aan de vreemdeling is uitgereikt, in welk geval zij volgens voormeld rapport naar een opvangcentrum wordt overgebracht. Daarbij komt dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat zij zich in een situatie bevindt waarin zij volgens voormeld rapport het risico loopt in detentie te komen. De enkele stelling van de vreemdeling dat zij vreest na overdracht in detentie te komen omdat dit bij haar eerdere verblijf in Bulgarije tegen haar zou zijn gezegd, is gelet op het voorgaande onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende is ingegaan op de grond waarop Bulgarije terugname van de vreemdeling heeft geaccepteerd.
3.5. De grief slaagt reeds hierom.
Conclusie
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 augustus 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat zij een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM indien zij in Bulgarije in detentie komt. Omdat gelet op het onder 3.4. overwogene de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na overdracht wordt gedetineerd en wordt geconfronteerd met de gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije, faalt deze beroepsgrond reeds daarom.
6. De vreemdeling heeft verder in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris haar asielaanvraag ten onrechte niet in behandeling heeft genomen krachtens artikel 9 van de Dublinverordening, omdat haar partner in Nederland een asielvergunning heeft.
6.1. Zoals de staatssecretaris terecht ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld, heeft de vreemdeling haar gestelde relatie niet op enige wijze met documenten gestaafd. Ook is van belang dat de gestelde partner al in 2010 uit zijn land van herkomst is vertrokken en hij bij zijn asielaanvraag geen melding heeft gemaakt van de vreemdeling, terwijl de vreemdeling heeft gesteld dat zij al in hun land van herkomst een relatie hadden. De enkele stelling van de vreemdeling dat haar partner en zij inmiddels in Nederland religieus zijn gehuwd en haar kind van hem is, is onvoldoende voor het oordeel dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij een duurzame relatie heeft met haar gestelde partner. De staatssecretaris heeft daarom terecht de aanvraag niet om die reden in behandeling genomen. De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte haar asielaanvraag niet aan zich heeft getrokken krachtens artikel 17 van de Dublinverordening, omdat zij als alleenstaande zwangere vrouw een bijzonder kwetsbaar persoon is.
7.1. De staatssecretaris heeft zich terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:891, op het standpunt gesteld dat hij in alle Dublinzaken bijzondere aandacht heeft voor kwetsbare vreemdelingen, wat betekent dat hij voorafgaand aan een overdracht melding maakt van de situatie waarin de vreemdeling zich bevindt en dat de Bulgaarse autoriteiten hiervan op tijd op de hoogte zijn en kunnen melden wanneer zij de vreemdeling niet kunnen opvangen. De enkele verwijzing van de vreemdeling naar het AIDA-rapport waarin staat de Bulgaarse wet niet in bepaalde mechanismen voorziet om kwetsbare asielzoekers te identificeren, faalt dan ook. De staatssecretaris heeft dan ook terecht geen aanvullende garanties bij de Bulgaarse autoriteiten gevraagd en evenzeer terecht niet de asielaanvraag van de vreemdeling aan zich getrokken. De beroepsgrond faalt. 8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 september 2017 in zaak nr. NL17.7021;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2018
759.