201605394/1/V2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juni 2016 in zaken nrs. 08/9858 en 15/21692 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd opnieuw ingetrokken.
Bij besluit van 27 november 2015 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank de door de vreemdeling tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, en die besluiten vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.L. Braakman, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 30 juni 2017 heeft de Afdeling krachtens artikel 8:45 van de Awb de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verzocht nadere schriftelijke inlichtingen te geven.
Bij brief van 3 juli 2017 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie nadere inlichtingen gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister van Veiligheid en Justitie wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Aan de besluiten van 30 januari 2008 en 27 november 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie ten grondslag gelegd dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Ter motivering hiervan heeft hij onder meer verwezen naar informatie uit de individuele ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 13 oktober 2000, kenmerk DPC/AM-687058 en 6 december 2007, kenmerk DPV/AM-U030718.0556/2.
3. In de enige grief klaagt de minister van Veiligheid en Justitie, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan die individuele ambtsberichten ten grondslag liggende stukken (hierna: de onderliggende stukken), waarvan zij met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis heeft genomen, onvoldoende aanknopingspunten bevatten om te controleren of de personen die als bronnen zijn aangehaald, deskundig zijn op de onderdelen die worden besproken.
3.1. Bij brief van 30 juni 2017 heeft de Afdeling de minister van Buitenlandse Zaken krachtens artikel 8:45 van de Awb verzocht de onderliggende stukken uiterlijk binnen twee weken over te leggen. Een afschrift van die brief is verzonden naar de minister van Veiligheid en Justitie en de vreemdeling.
Op verzoek van de minister van Buitenlandse Zaken heeft de Afdeling de reactietermijn verlengd tot en met 15 augustus 2017. Deze reactietermijn is zonder enig bericht verstreken.
Bij brief van 29 augustus 2017 heeft de Afdeling de minister van Veiligheid en Justitie dringend verzocht ervoor zorg te dragen dat de minister van Buitenlandse Zaken uiterlijk op 25 september 2017 alsnog de onderliggende stukken overlegt. Daarbij heeft de Afdeling de minister van Veiligheid en Justitie erop gewezen dat de minister van Buitenlandse Zaken de eerder gestelde reactietermijn zonder bericht heeft laten verstrijken, en dat onderhavige procedure al een aanzienlijke tijd loopt. Bij brief van 7 september 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de ontvangst van deze brief bevestigd. De in de brief van 29 augustus 2017 gestelde reactietermijn is vervolgens echter, zonder enig bericht van de minister van Veiligheid en Justitie of de minister van Buitenlandse Zaken, verstreken.
3.2. Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat de minister van Veiligheid en Justitie de in de brief van 29 augustus 2017 gestelde termijn zonder bericht heeft laten verstrijken, ziet de Afdeling in deze zaak geen aanleiding een nieuwe termijn te stellen voor het overleggen van de onderliggende stukken. Nu de Afdeling zonder deze onderliggende stukken geen oordeel kan geven over de grief, faalt deze reeds daarom.
4. De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie gegrond is. Nu het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie, gelet op het voorgaande, kennelijk ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.
5. Het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie is kennelijk ongegrond. Het door de vreemdeling ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. In het besluit van 30 januari 2008 staat dat de minister van Veiligheid en Justitie de vreemdeling al bij brief van 25 oktober 1999 te kennen heeft gegeven dat een onderzoek zal worden ingesteld naar de toepasselijkheid van voormeld artikel 1(F). Mede gelet hierop ziet de Afdeling, uit oogpunt van finale geschilbeslechting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat, indien de minister van Veiligheid en Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd opnieuw intrekt, tegen dat besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. De minister van Veiligheid en Justitie dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat, indien de minister van Veiligheid en Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd opnieuw intrekt, tegen dat besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld;
III. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017
753.