201706997/1/A2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B], te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 mei 2017 in zaak nr. 16/1178 in het geding tussen:
de maatschap
en
de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (lees: het college van gedeputeerde staten van Fryslân).
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het college een korting toegepast op subsidies voor de maatschap.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2017 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniels, werkzaam voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De maatschap exploiteert een melkveehouderij. Zij ontvangt daarbij subsidies op grond van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) van de Europese Unie (EU). Daarop zijn regels van de EU van toepassing. In deze zaak gaat het om subsidies die zijn aangevraagd in 2013. Voor zover het gaat om bedrijfstoeslagen en specifieke steun ter uitvoering van Verordeningen van de EU is de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling GLB) nog van toepassing. Voor zover het gaat om subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer, inclusief de probleemgebiedensubsidie, geldt het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL), dat is opgesteld in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP 2). De steun op grond van de Regeling GLB wordt verstrekt door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken). Binnen het SNL vindt subsidieverstrekking op provinciaal niveau plaats, waarbij het college van gedeputeerde staten van de betrokken provincie op grond van een provinciale subsidieregeling de besluiten neemt. In dit geval is dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Zowel de Regeling GLB als het SNL wordt uitgevoerd door de RVO.
De besluitvorming
2. Bij het besluit van 15 oktober 2015 hebben het college en de staatssecretaris, ieder wat betreft zijn eigen bevoegdheid, een korting toegepast van 3% op alle subsidies die de maatschap heeft aangevraagd in 2013. De reden is dat niet aan alle zogenoemde randvoorwaarden is voldaan. Het gaat in dit geval om overtreding van het verbod om in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen, tenzij de gebruiksnormen in acht zijn genomen, zoals dit verbod voortvloeit uit de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet (Msw). Bij een gezamenlijk besluit op bezwaar van 4 februari 2016 hebben het college - voor zover het besluit betrekking heeft op de subsidie agrarisch natuur- en landschapsbeheer - en de staatssecretaris - voor zover het besluit betrekking heeft op de overige steunregelingen - het bezwaar van de maatschap tegen de randvoorwaardenkorting ongegrond verklaard.
De procedure
3. Tegen het besluit van 4 februari 2016 heeft de maatschap beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij haar uitspraak van 11 mei 2017 in zaak nr. 16/1178 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB). Voor zover dat hoger beroep kon worden geacht betrekking te hebben op een in de uitspraak van 11 mei 2017 vervat oordeel van de rechtbank over de subsidies op grond van de Regeling GLB, heeft het CBB bij uitspraak van 1 mei 2018 in zaak nr. 17/993 (ECLI:NL:CBB:2018:239) de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2017 vernietigd en de rechtbank onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 4 februari 2016, voor zover dat was genomen door de staatssecretaris. Bij brief van 25 augustus 2017 had het CBB het hoger beroep van de maatschap dat was gericht tegen de uitspraak van de rechtbank over het besluit van 4 februari 2016 van het college al doorgezonden naar de Afdeling. Op het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 4 februari 2016 heeft het CBB bij afzonderlijke uitspraak van 1 mei 2018 in zaak nr. 16/168 (ECLI:NL:CBB:2018:238) beslist, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. 4. Daarnaast speelde nog een zaak over een bestuurlijke boete die de staatssecretaris bij besluit van 29 april 2015, zoals aangepast bij besluit op bezwaar van 19 oktober 2015, aan de maatschap had opgelegd wegens het niet-naleven van de artikelen 7 en 8 van de Msw. Bij uitspraak van eveneens 11 mei 2017 in zaak nr. 15/4621 heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep van de maatschap ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld bij het CBB. Het CBB heeft die uitspraak van de rechtbank bevestigd bij de onder 3 vermelde uitspraak van 1 mei 2018 in zaak nr. 17/993 (ECLI:NL:CBB:2018:239). Het geschil in hoger beroep
5. In deze procedure bij de Afdeling is uitsluitend het besluit van 4 februari 2016 van het college aan de orde. Daarbij staat de vraag centraal of de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak terecht tot het oordeel is gekomen dat het college gehouden was een randvoorwaardenkorting toe te passen van 3% op de subsidies op grond van het SNL die de maatschap heeft aangevraagd in 2013. De maatschap heeft in hoger beroep bij de Afdeling in essentie hetzelfde aangevoerd als in de zaken bij het CBB over de boete en de randvoorwaardenkorting op de subsidies op grond van de Regeling GLB, namelijk dat zij zich in 2013 heeft aangemeld voor de zogenoemde derogatie op grond waarvan een verruimde gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 250 kilogram stikstof per hectare op haar bedrijf zou gelden. Dan zou er volgens de maatschap geen sprake zijn van een overtreding die tot een boete en een korting zou moeten leiden.
5.1. Het CBB is in hoger beroep bevoegd te oordelen over de opgelegde boete wegens het niet-naleven van de Msw. Zoals hiervoor onder 4 vermeld heeft het CBB daarover op 1 mei 2018 in zaak nr. 17/993 (ECLI:NL:CBB:2018:239) uitspraak gedaan. Het CBB heeft geoordeeld dat de maatschap er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij zich voor derogatie 2013 heeft aangemeld, zodat de verruimde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen van 250 kilogram stikstof per hectare in 2013 niet op haar bedrijf van toepassing is. Daarbij heeft het CBB opgemerkt dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat, ook indien aangenomen had kunnen worden dat de maatschap zich tijdig voor de derogatie 2013 had aangemeld, zij niet voldoet aan de voorwaarden voor derogatie. Het CBB heeft voorts geoordeeld dat perceel 35 van de maatschap, anders dan zij had aangevoerd, terecht niet is aangemerkt als landbouwgrond en om die reden buiten beschouwing diende te worden gelaten bij de berekening van de overschrijding van de gebruiksnormen. Dat, gegeven de geconstateerde oppervlakte, de maatschap in 2013 de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 11.242 kilogram, de stikstofgebruiksnorm met 1.343 kilogram en de fosfaatgebruiksnorm met 479 kilogram heeft overschreden en derhalve de opheffing van het verbod voor het op of in de bodem brengen van meststoffen niet geldt, is verder niet in geschil. De staatssecretaris was dan ook bevoegd de bestuurlijke boete op te leggen en van omstandigheden op grond waarvan geen boete had mogen worden opgelegd is niet gebleken, aldus het CBB. 5.2. Daarnaast heeft het CBB als bevoegde rechter in eerste en enige aanleg al een oordeel gegeven over de randvoorwaardenkorting die was toegepast op de subsidies die de staatssecretaris aan de maatschap heeft verleend op grond van de Regeling GLB. Bij de onder 3 vermelde uitspraak van 1 mei 2018 in zaak nr. 16/168 (ECLI:NL:CBB:2018:238) heeft het CBB het volgende overwogen: "3.5 De minister heeft aan appellante wegens overtreding van artikel 7 van de Msw, in samenhang met artikel 8 van de Msw, in het jaar 2013 een bestuurlijke boete opgelegd. Door appellante is zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen overschreden als de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm, zodat de uitzondering op het verbod op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen voor haar niet geldt. In het door appellante tegen deze uitspraak bij het College ingestelde hoger beroep onder zaaknummer AWB 17/993, waarin het College heden uitspraak heeft gedaan, is bevestigd dat de verruimde gebruiksnorm niet op het bedrijf van appellante van toepassing was en dat appellante de gebruiksnormen heeft overschreden. Dezelfde beroepsgrond als hier is aangevoerd, is door het College in de uitspraak in zaak 17/993 verworpen en het College sluit hier aan bij de desbetreffende overwegingen in die uitspraak. Het door appellante ingenomen standpunt dat er geen sprake is van overtreding van artikel 7 van de Msw volgt het College derhalve niet. Van een aanleiding om af te wijken van de regel van artikel 71, eerste lid, van Verordening 1122/2009 is geen sprake en de minister was dan ook gehouden een randvoorwaardenkorting van 3% toe te passen."
5.3. De gronden van de maatschap in hoger beroep bij de Afdeling komen, zoals onder 5 al is geconstateerd, overeen met wat zij bij het CBB heeft aangevoerd. Door de onder 5.1 weergegeven uitspraak van het CBB in de meststoffenboetezaak staat vast dat terecht een boete is opgelegd wegens overtreding van artikel 7 van de Msw. Overtreding van die bepaling betekent evenzeer dat niet is voldaan aan de betrokken randvoorwaarde. De Afdeling ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan waartoe het CBB is gekomen, zoals onder 5.2 aangehaald, waarbij in aanmerking wordt genomen dat in deze zaak geen andere feiten en omstandigheden aan de orde zijn dan door het CBB al zijn betrokken bij zijn uitspraak over de randvoorwaardenkorting in het kader van de Regeling GLB. Ook het college was gehouden een randvoorwaardenkorting van 3% op subsidies in het kader van het SNL toe te passen.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De in hoger beroep bij de Afdeling aangevallen uitspraak - die betrekking heeft op de door het college toegepaste randvoorwaardenkorting van 3% op de subsidies op grond van het SNL die de maatschap heeft aangevraagd in 2013 - dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Hagen w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
18.