ECLI:NL:RVS:2018:2650

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
201707299/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen schuldhulpverlening door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2017, waarin het beroep van [appellant] tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de afwijzing van schuldhulpverlening door het college van burgemeester en wethouders van Gouda, werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang meer had, omdat hij op 1 juli 2016 was verhuisd naar een andere gemeente, waardoor het college van Gouda niet meer verantwoordelijk was voor zijn schuldhulpverlening.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 juli 2018 behandeld. [appellant] was bijgestaan door zijn advocaat, mr. T. Gumus. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] geen actueel en reëel belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar, aangezien hij niet meer in de gemeente Gouda woonde en zijn aanvraag voor schuldhulpverlening in de nieuwe gemeente, Haarlemmermeer, moest worden ingediend.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Ook het verzoek om een dwangsom werd afgewezen, omdat er geen dwangsom verschuldigd is indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 augustus 2018.

Uitspraak

201707299/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2017 in zaak nr. 17/202 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Procesverloop
Bij brief van 19 juli 2016 is aan [appellant] medegedeeld dat hij niet tot de schuldhulpverlening wordt toegelaten.
Bij besluit van 1 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft het college het verzoek om het toekennen van een dwangsom afgewezen
Bij uitspraak van 1 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 1 december 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Gumus, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft zich op 14 juni 2016 bij het college gemeld voor schuldhulpverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs). Op 28 juni 2016 heeft [appellant] een intakegesprek gevoerd met een medewerker van Westerbeek C.O.D. B.V. (hierna: Westerbeek). Deze organisatie is werkzaam op het gebied van de schuldhulpverlening en werkt in opdracht van de gemeente Gouda.
1.1.    Bij brief van 19 juli 2016 heeft de medewerker van Westerbeek medegedeeld dat het opstarten van een schuldenregeling niet mogelijk is, omdat uit het gesprek gebleken was dat [appellant] voornemens was om te gaan scheiden en uit de echtscheiding nog schulden kunnen ontstaan. Ook is in zijn geval bewindvoering noodzakelijk.
Het college heeft het door [appellant] tegen deze brief gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief van Westerbeek geen besluit van het college is en er derhalve geen bezwaar en/of beroep tegen kan worden ingesteld. Verder heeft het college overwogen dat blijkens de basisregistratie personen [appellant] en zijn echtgenote op 1 juli 2016 zijn verhuisd naar Hoofddorp en dat dit betekent dat zij zich voor schuldhulpverlening moeten melden bij de gemeente Hoofddorp (lees: Haarlemmermeer).
Oordeel van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar. Daartoe heeft zij overwogen dat [appellant] op 1 juli 2016 is verhuisd naar een andere gemeente en het college niet meer verantwoordelijk is voor schuldhulpverlening aan [appellant], gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wgs, waarin is bepaald dat het college verantwoordelijk is voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag in de gemeente Hoofddorp (lees: Haarlemmermeer) eerder inhoudelijk zal worden behandeld als het college hem alsnog toelaat tot de schuldhulpverlening. Ook anderszins is niet gesteld of gebleken dat [appellant] door het beroep in een materieel betere positie kan komen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3.    [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij betoogt dat het niet zijn doel is om met terugwerkende kracht tot de schuldhulpverlening te worden toegelaten. Ten eerste wenst hij erkenning te krijgen voor het feit dat het college zich niet heeft gehouden aan de wettelijke regels. Ten tweede wenst en stelt hij dat het schuldhulpverleningstraject in zijn huidige woonplaats sneller kan opstarten door overdracht van het dossier. Ten derde maakt hij aanspraak op een dwangsom voor het feit dat het college ver buiten de daartoe gestelde termijn een besluit op bezwaar heeft genomen.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2880) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. In het betoog van [appellant] dat hij om principiële redenen erkenning wil krijgen voor het feit dat het college zich niet heeft gehouden aan de wettelijke regels, is dus geen actueel en reëel belang gelegen om dat oordeel te geven.
3.2.    De rechtbank heeft ook overigens terecht en op juiste gronden geoordeeld dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar. [appellant] is op 1 juli 2016 verhuisd, waardoor hij al direct na zijn aanmelding op 14 juni 2016 en het intakegesprek op 28 juni 2016 niet meer voldeed aan de voorwaarden om voor schuldhulpverlening in de gemeente Gouda in aanmerking te komen. Daarnaast heeft hij zijn stelling dat zijn aanvraag in de gemeente Haarlemmermeer eerder inhoudelijk zal worden behandeld, indien het college hem alsnog toelaat tot de schuldhulpverlening, niet aannemelijk gemaakt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ontbreekt daarvoor verifieerbaar bewijs. Dat zijn gemachtigde in een telefoongesprek met een ambtenaar van de gemeente Gouda te horen heeft gekregen dat hij in Hoofddorp eerder aan de beurt zou zijn bij overdracht van het dossier, is onvoldoende om van de juistheid van deze stelling uit te gaan.
Een rechtens te beschermen belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar is ten slotte ook niet gelegen in de omstandigheid dat [appellant] bij brief van 12 oktober 2016 heeft verzocht om toekenning van een dwangsom, omdat [appellant] zich na zijn verhuizing op 1 juli 2016 voor schuldhulpverlening niet meer tot de gemeente Gouda diende te wenden. Dit is derhalve ook een terecht aangevoerde reden waarom het college het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze omstandigheid die de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken, deed zich dus al voor ten tijde van het maken van bezwaar en de indiening van het verzoek om een dwangsom heeft daarom geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar.
3.3.    Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 1 december 2016. Derhalve heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.    Nu het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard, blijft het besluit op bezwaar, waarbij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, in stand. Gelet op artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is, heeft het college het verzoek om een dwangsom terecht afgewezen. De stelling van [appellant] dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, omdat het college pas na lange tijd het besluit op bezwaar heeft genomen, vormt geen grond om af te wijken van deze duidelijke en imperatieve wettelijke bepaling in formele zin.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Polak    w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
97.