ECLI:NL:RVS:2018:2626

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
201708497/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van [appellante] tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over de jaren 2012 en 2013 definitief berekend op nihil en een bedrag van € 4.728,00 en € 10.745,00 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar toeslagpartner, [persoon].

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [persoon] als haar toeslagpartner moet worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 juli 2018 behandeld. De Afdeling oordeelt dat [appellante] voor het toeslagjaar 2012 wel degelijk duurzaam gescheiden leefde van [persoon], en dat de Belastingdienst ten onrechte heeft aangenomen dat [persoon] als haar toeslagpartner moet worden aangemerkt. Voor het toeslagjaar 2013 oordeelt de Afdeling dat [appellante] niet kan bewijzen dat [persoon] niet als haar toeslagpartner moet worden aangemerkt, omdat zij pas na de relevante periode een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor het toeslagjaar 2012, en de Belastingdienst/Toeslagen moet een nieuw besluit nemen. De uitspraak over het toeslagjaar 2013 blijft in stand. De Belastingdienst wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201708497/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2017 in zaak nr. 17/2843 en 17/2845 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 10 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 definitief berekend en op nihil gesteld en een bedrag van € 4.728,00 en € 10.745,00 van [appellante] teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2018, waar mr. K.H. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, namens [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft voor 2012 en 2013 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. Bij de definitieve berekening heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over deze jaren omdat zij geen gegevens heeft overgelegd van [persoon], die de dienst aanmerkt als haar toeslagpartner. [appellante] stelt dat [persoon] niet haar toeslagpartner is omdat zij duurzaam gescheiden leefden en inmiddels ook daadwerkelijk zijn gescheiden.
Uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
Voor het jaar 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij duurzaam gescheiden leefde van [persoon]. Voor het jaar 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij in de periode januari tot en met augustus nog gehuwd was met [persoon] en hij daarom voor die periode dient te worden aangemerkt als haar toeslagpartner.
Wettelijk kader
3.    Voor het jaar 2012 en 2013 gelden vanwege een wetswijziging verschillende criteria voor de vraag wanneer iemand als toeslagpartner wordt aangemerkt.
4.    In 2012 gold voor het partnerbegrip het destijds luidende artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir).
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalde: "De partner van de belanghebbende is degene die hierna als eerste wordt genoemd:
a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner;
b. degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en: (...)
5.    Vanaf 2013 geldt voor het partnerbegrip van artikel 3 van de Awir, welk artikel verwijst naar artikel 5a van Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
Artikel 3 van de Awir bepaalt: "Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Awr als partner wordt aangemerkt. (...)".
Artikel 5a, eerste lid, van de Awr bepaalt: "Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland".
Het tweede lid bepaalt: "Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland".
Het vierde lid bepaalt: "In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
Artikel 5 van de Awir bepaalt: "Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand".
Hoger beroep
6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [persoon] in 2012 en 2013 dient te worden aangemerkt als haar toeslagpartner.
[appellante] stelt dat zij in 2012 weliswaar was getrouwd met [persoon] maar dat zij duurzaam gescheiden leefden. Zij hebben dat jaar niet samengewoond en [persoon] stond in dat jaar ook niet bij haar ingeschreven. [appellante] heeft verschillende verklaringen van buren overgelegd waaruit volgens haar volgt dat [persoon] feitelijk ook niet bij haar woonde. Voorts stelt zij dat zij voor de aanvraag van een verblijfsvergunning bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst in 2011 onder druk van [persoon] heeft verklaard dat zij een relatie met hem had.
Voor 2013 voert [appellante] aan dat zij in dat jaar een verzoek om echtscheiding heeft ingediend bij de rechtbank in Tunesië, maar al eerder voorbereidingen heeft getroffen om de scheiding aan te vragen. In de periode januari tot en met augustus 2013, waarin de kinderopvangtoeslag is ontvangen, stond [persoon] evenmin op haar adres ingeschreven.
7.    Vanwege de gewijzigde voorwaarden om als toeslagpartner te worden aangemerkt, zal de Afdeling voor de toeslagjaren 2012 en 2013 apart beoordelen of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat [persoon] in die jaren als toeslagpartner van [appellante] dient te worden aangemerkt.
Toeslagjaar 2012
8.    Voor het toeslagjaar 2012 is niet in geschil dat [appellante] en [persoon] waren getrouwd en dus echtgenoten waren. Daarmee waren zij partners als bedoeld in de Awir, tenzij zij duurzaam gescheiden leefden of niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir kan worden gesproken, indien ten aanzien van de gehuwden de toestand is ingetreden, dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0790). Het is aan [appellante], als aanvrager van de toeslag, om aannemelijk te maken dat zij en [persoon] in 2012 duurzaam gescheiden leefden. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellante] daarin geslaagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting gezegd dat niet wordt betwist dat [persoon] tot eind 2013 niet bij [appellante] woonde. Uit de stukken volgt ook dat [persoon] in 2012 deels in het buitenland verbleef. [appellante] heeft verder aangetoond dat zij vanaf 2011 informatie heeft ingewonnen om de echtscheidingsprocedure in gang te zetten en vanaf dat moment ook concrete stappen heeft gezet om de scheiding daadwerkelijk door te zetten. Voorts is van belang dat de aanvraag van 27 januari 2011 van [persoon] om een verblijfsvergunning bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst op de grond ‘verblijf bij partner’ was afgewezen en in de motivering van het besluit op bezwaar tegen de afwijzing is vermeld dat uit informatie van [appellante] van 15 juni 2011 is gebleken dat de relatie tussen hen is verbroken.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de Afdeling van een bewuste keuze voor verbreking van de echtelijke samenleving en het leiden van een leven als waren zij niet gehuwd. Dat [persoon] eind 2013 (korte tijd) weer bij [appellante] stond ingeschreven en zij bij brief van 13 april 2014 aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft geschreven dat zij haar relatie met [persoon] toen nog een kans wilde geven, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat [appellante] in 2012 niet duurzaam gescheiden leefde van [persoon]. Overigens is het verzoek om echtscheiding dat [appellante] op 7 augustus 2013 bij de rechtbank in Tunesië heeft ingediend, door haar al die tijd doorgezet, wat uiteindelijk op 7 april 2015 heeft geresulteerd in de officiële echtscheiding. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen er terecht van is uitgegaan dat [persoon] in 2012 als haar toeslagpartner dient te worden aangemerkt.
Het betoog slaagt.
Toeslagjaar 2013
9.    Voor het toeslagjaar 2013 geldt dat een persoon niet meer als partner wordt aangemerkt vanaf het moment dat een verzoek tot echtscheiding is gedaan . Uit de stukken volgt dat [appellante] op 7 augustus 2013 een verzoek om echtscheiding heeft ingediend. Omdat de kinderopvangtoeslag is aangevraagd van januari tot en met augustus 2013 en het verzoek om echtscheiding voor de afloop van die periode nog niet was ingediend, voldoet [appellante] voor de relevante periode niet aan de voorwaarde van artikel 5a, vierde lid, van de Awr en kan zij geen beroep doen op de uitzonderingsgrond om [persoon] niet langer als toeslagpartner aan te merken. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 5 van de Awir een wijziging in de omstandigheden in aanmerking wordt genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand. Dat [appellante], naar zij stelt, feitelijk pas in augustus 2013 bij de rechtbank in Tunesië een verzoek om echtscheiding kon indienen hoewel zij dat zelf eerder had gewild en dat bij haar advocaat had aangegeven, kan geen omstandigheid zijn die meeweegt bij de vraag wanneer iemand als partner wordt aangemerkt, omdat artikel 5a, vierde lid, van de Awr uitgaat van het moment dat een verzoek om echtscheiding wordt ingediend en geen ruimte biedt om hiervan af te wijken. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen er terecht van is uitgegaan dat [persoon] in 2013 als haar toeslagpartner dient te worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
Conclusie
10.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover dat ziet op het toeslagjaar 2012. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 30 maart 2017 ingestelde beroep, dat betrekking heeft op het toeslagjaar 2012, gegrond verklaren en dat besluit, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen. De Belastingdienst/Toeslagen dient in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Voor de duidelijkheid vermeldt de Afdeling dat deze uitspraak betekent dat het oordeel van de rechtbank over het besluit dat ziet op toeslagjaar 2013 in stand blijft.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
11.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2017 in zaak nr. 17/2843 en 17/2845, voor zover het betreft het toeslagjaar 2012;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 30 maart 2017, kenmerk 1447.92.047.T.SC.17.1;
V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizendvier euro);
VIII.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Uylenburg    w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
608.