201201488/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Terneuzen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 december 2011 in zaak nr. 11/113 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] verleende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 januari 2011, herzien op 6 oktober 2011, heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2011 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag over 2009 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb) en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt.
Ingevolge het derde lid heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en voorts voldoet aan het daarbij bepaalde onder a, b, c of d.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Awir, geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g (vanaf 1 januari 2009 tot 1 juli 2009) dan wel f (vanaf 1 juli 2009), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder partner: de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is de partner van de belanghebbende de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
2. Aan de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellante] een partner in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Awir heeft. Nu deze partner het grootste deel van dat jaar niet in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woonachtig was, en overigens evenmin voldeed aan artikel 6, derde lid, van de Wko, komt zij om die reden niet voor kinderopvangtoeslag in aanmerking, aldus de Belastingdienst.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar niet in stand konden blijven omdat de Belastingdienst er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat na de huwelijkssluiting in 2005 de samenwoning feitelijk is verbroken en dat zij en haar echtgenoot sindsdien duurzaam gescheiden leefden. Zij voert daartoe aan dat zij in juni 2008 in Nederland als vluchtelinge is aangekomen, en dat haar echtgenoot door geldgebrek pas in augustus 2009 naar Nederland kon komen. Eerst begin 2010, na het verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel, heeft hij zich bij het gezin kunnen voegen, aldus [appellante].
3.1. Het geschil spitst zich erop toe of [appellante] en haar echtgenoot in het jaar 2009 duurzaam gescheiden leefden, in welk geval de echtgenoot voor de toepassing van de Wko niet als partner kan worden aangemerkt. Anders dan [appellante] in het hogerberoepschrift heeft gesteld, geldt hierbij niet als peildatum 1 januari 2009, maar dient met wijzigingen die zich in de loop van het jaar voordoen rekening te worden gehouden.
3.2. Van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir kan worden gesproken, indien ten aanzien van de gehuwden de toestand is ingetreden, dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld.
3.3. [appellante] en haar echtgenoot leefden in 2009 gescheiden van elkaar, omdat [appellante] op basis van een verblijfsvergunning asiel als vluchtelinge in Nederland verbleef en haar echtgenoot zich achtereenvolgens in Irak, Syrië en een asielzoekerscentrum in Nederland bevond. Een als bestendig bedoelde toestand waarin zij afzonderlijk een eigen leven leidden als ware zij niet met elkaar gehuwd deed zich evenwel niet voor, nu het steeds de intentie is geweest van zowel [appellante] als haar echtgenoot om met elkaar te worden herenigd en zich samen in Nederland te vestigen. Het contact tussen hen is ook niet verloren gegaan. Onder deze omstandigheden kan van duurzaam gescheiden leven niet worden gesproken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] voor de toepassing van de Wko een partner had en omdat niet was voldaan aan artikel 6, derde lid, van die wet, in 2009 geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar in stand zijn gelaten, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013