201609513/1/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], beide gevestigd te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]) en
3. het college van gedeputeerde staten van Gelderland
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 november 2016 in zaak nr. 14/4193 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor de inrichting "Reststoffencentrum Eibergen" aan de [locatie 1] te Eibergen.
Tegen dat besluit heeft [appellant sub 1] beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 10 november 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de in die uitspaak geconstateerde gebreken in het besluit van 13 mei 2015 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 21 december 2015 heeft het college de motivering van het besluit van 13 mei 2014 aangevuld en een nieuw voorschrift 7.3.1 aan de vergunning verbonden.
Bij uitspraak van 8 november 2016 heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard en de besluiten van 13 mei 2014 en 21 december 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1], [appellante sub 2] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Enschede, en A. Bomers, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. A.A. Groot, advocaat te Utrecht, W.J.H. Droppers, F. Hogendoorn en mr. W.A. Havinga, en het college, vertegenwoordigd door mr. Ü. Sijsma-Zorlu, ing. R. Rikmanspoel en ing. P. de Boer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 28 februari 2017 heeft [appellant sub 1] incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit beroep moet worden aangemerkt als een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van [appellant sub 1].
2. De verleende omgevingsvergunning betreft een vergunning voor het bouwen van keerwanden en geluidschermen, het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan en een milieu-revisievergunning voor de gehele inrichting.
3. Het college en [appellante sub 2] betogen onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het besluit tot vergunningverlening.
3.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat [appellant sub 1] geen of nauwelijks zicht heeft op de te bouwen keerwanden en daarom geen belanghebbende is bij de vergunning voor de activiteit 'bouwen'. Hij is wel belanghebbende bij de vergunning voor de activiteit 'afwijken van het bestemmingsplan', gelet op de ruimtelijke uitstraling van een aantal met het plan strijdige activiteiten. De rechtbank noemt de bouw van een aantal keerwanden, het mengen van zand, grind en bindmiddel en het (hiermee) fabriceren van betonblokken, barriers en halffabricaten.
[appellant sub 1] is, gelet op de milieugevolgen, ook belanghebbende bij de vergunning voor de activiteit 'milieu', aldus de rechtbank.
3.2. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep. 3.4. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie2] te Eibergen. De woning wordt omgeven door een tuin/weiland waarop ook een paardenstal staat. Daarnaast heeft [appellant sub 1] enkele percelen in eigendom die met het woonperceel een landgoed vormen. Een aantal van die percelen heeft [appellant sub 1] eerst na de beroepstermijn in eigendom verworven. Anders dan [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld moeten die percelen buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de belanghebbendheid. Voor een ontvankelijk beroep moet immers het belang tijdens de beroepstermijn bestaan.
Ter zitting zijn de volgende afstanden vastgesteld. De kortste afstand van de inrichting tot de percelen van [appellant sub 1] bedraagt ongeveer 450 m. De afstand van de inrichting tot het perceel waarop de woning is gelegen bedraagt ongeveer 685 m. De afstand van de inrichting tot de woning bedraagt ongeveer 850 m.
3.5. Met betrekking tot de ruimtelijke uitstraling van de inrichting en het zicht op de inrichting overweegt de Afdeling het volgende.
In de inrichting bevinden zich bergen puin met een hoogte van ongeveer 7 m. De keerwanden zijn 3 tot 4.8 m hoog. Gelet op het verhandelde ter zitting bestaat vanaf het woonperceel van [appellant sub 1] geen of nauwelijks zicht op de inrichting. Vanaf andere percelen van [appellant sub 1] is de inrichting op meerdere plaatsen zichtbaar. Dit enkele feit is, gezien vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1941), echter niet voldoende voor het oordeel dat het belang van [appellant sub 1] rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot vergunningverlening. Gelet op de afstand tot de inrichting en de ter plaatse aanwezige begroeiing is dit zicht niet zodanig, dat dit van invloed is op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]. Verder is de ruimtelijke uitstraling van de inrichting ter plaatse van de percelen van [appellant sub 1], gelet op de afstanden, te gering om belanghebbendheid te kunnen aannemen. Gelet op het vorenstaande kunnen weliswaar gevolgen worden ondervonden, maar deze zijn dermate gering, dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Er is derhalve in zoverre geen sprake van gevolgen van enige betekenis. [appellant sub 1] kan daarom aan deze aspecten geen belanghebbendheid ontlenen.
Dit betekent eveneens dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het besluit, voor zover daarbij vergunning is verleend voor de activiteit 'bouwen'.
3.6. Ten aanzien van de milieugevolgen van de inrichting overweegt de Afdeling het volgende.
Aannemelijk is dat ter plaatse van de woning en de percelen van [appellant sub 1] milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Beoordeeld moet worden of sprake is van gevolgen van enige betekenis. Daarbij gaat het met name om de geluidemissie van de activiteiten binnen de inrichting. Mogelijke geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woning of de percelen van [appellant sub 1] kan niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, omdat dat verkeer zich niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich aldaar op de weg kan bevinden.
De voor de geluidemissie meest relevante activiteiten binnen de inrichting betreffen het gebruik van de mobiele puinbreker, de houtshredder en de rotorbreker. In de vergunningaanvraag en de vergunningvoorschriften zijn beperkingen gesteld aan deze activiteiten. Gelet hierop en op de afstanden tot de inrichting zal de feitelijke geluidemissie ter plaatse van de percelen van [appellant sub 1] dermate gering zijn, dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij is mede van belang dat het verkeerslawaai op het gedeelte van de Winterwijkseweg dat tussen de inrichting en de percelen van [appellant sub 1] ligt, relatief hoog is. Verder is niet aannemelijk dat ter plaatse van de percelen van [appellant sub 1] piekgeluiden hoorbaar zijn in die mate en frequentie, dat sprake is van gevolgen van enige betekenis.
Ten slotte is, gelet op de afstanden en de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten, evenmin aannemelijk geworden dat sprake is van andere milieugevolgen van enige betekenis, zoals trillingen en lichtemissie.
3.7. [appellant sub 1] betoogt dat zijn belang ook is gelegen in een mogelijke aantasting van de natuurgebieden "Zwillbröcker Venn und Ellewicker Feld" en "Korenburgerveen".
3.7.1. Deze natuurgebieden liggen op een afstand van respectievelijk ongeveer 2 en 7 km van het woonperceel van [appellant sub 1] en maken derhalve geen deel uit van zijn directe leefomgeving. Reeds hierom kan hij aan de mogelijke gevolgen van de vergunningverlening voor die gebieden geen belanghebbendheid ontlenen. Een door [appellant sub 1] in dit verband gedaan beroep op artikel 6, derde lid, van Richtlijn 92/43/EEG (PB 1992 L 206; Habitatrichtlijn) maakt dat niet anders, nu deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de kring van beroepsgerechtigden tegen een vergunning als hier in geding wordt beperkt tot belanghebbenden.
3.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het besluit van 13 mei 2014 tot vergunningverlening en evenmin bij het besluit van 21 december 2015 tot wijziging van de vergunning.
De betogen van het college en [appellante sub 2] slagen.
4. Het college betoogt verder dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding aan [appellant sub 1] van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het college stelt dat die veroordeling niet redelijk is, nu de vertraging niet aan hem is te wijten en [appellant sub 1] geen belanghebbende is.
4.1. Dit betoog faalt. De omstandigheid dat het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van belanghebbendheid staat een veroordeling van het college tot betaling aan hem wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg. Verder wordt ingeval een tussenuitspraak wordt gedaan volgens vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, de overschrijding van de redelijke termijn aan het bestuursorgaan toegerekend, tenzij de tussenuitspraak niet binnen twee jaar na indiening van het beroep is gedaan en de einduitspraak niet binnen één jaar na de mededeling van het herstelbesluit is gedaan. Daarvan is in dit geval geen sprake. 5. De hoger beroepen van het college en van [appellante sub 2] zijn gegrond. De uitspraken van de rechtbank van 10 november 2015 en 8 november 2016 moeten worden vernietigd, behoudens de veroordeling tot betaling aan [appellant sub 1] van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk verklaren.
Aan een bespreking van de overige hogerberoepsgronden van [appellante sub 2] en van de hogerberoepsgronden van [appellant sub 1] komt de Afdeling niet toe. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is derhalve ongegrond.
Hoewel de grondslag aan het wijzigingsbesluit van 21 december 2015 is komen te ontvallen, laat de Afdeling dit besluit in stand, aangezien het college en [appellante sub 2] zich kunnen vinden in het gewijzigd voorschrift 7.3.1 dat bij dat besluit aan de vergunning is verbonden.
Het vorenstaande betekent dat de omgevingsvergunning van 13 mei 2014, zoals gewijzigd op 21 december 2015, onherroepelijk is en dat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot betaling van € 500,00 in stand blijft.
6. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
7. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van het college van gedeputeerde staten van Gelderland en [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] gegrond;
III. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 10 november 2015 en 8 november 2016 in zaak nr. 14/4193, behoudens de veroordeling tot betaling van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 november 2016 voor zover het de veroordeling tot betaling van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft;
V. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Borman w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
190.