ECLI:NL:RVS:2016:1941

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
201600605/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een biomassacentrale te Zutphen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zutphen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2015. De rechtbank had het besluit van 11 maart 2015, waarbij het college het bezwaar van [appellant] tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een biomassacentrale had afgewezen, vernietigd. Het college had op 31 oktober 2014 een omgevingsvergunning verleend aan Biomassacentrale Zutphen B.V. voor de bouw van een biomassacentrale op het perceel Letlandsestraat te Zutphen. De rechtbank oordeelde dat de biomassacentrale de maximaal toegestane bouwhoogte overschrijdt en dat het college niet bevoegd was om ontheffing van het bouwverbod te verlenen. Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 16 juni 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. Het college voerde aan dat de rechtbank [appellant] ten onrechte als belanghebbende had aangemerkt. De Afdeling oordeelde dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit tot vergunningverlening, omdat de gevolgen van de bouw van de biomassacentrale voor het uitzicht en het woon- en leefklimaat van [appellant] niet zodanig zijn dat deze rechtstreeks bij het besluit betrokken zijn. De rechtbank had het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 31 oktober 2014 daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank Gelderland, voor zover deze het besluit van 31 oktober 2014 herroepen en de vergunningaanvraag had afgewezen. De verleende omgevingsvergunning blijft daarmee van kracht. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201600605/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zutphen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2015 in zaak nr. 15/2135 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college aan Biomassacentrale Zutphen B.V. (hierna: Bmc Zutphen) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een biomassacentrale op het perceel Letlandsestraat (ong.) te Zutphen
Bij besluit van 11 maart 2015 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2015 vernietigd, het besluit van 31 oktober 2014 herroepen, de vergunningaanvraag afgewezen en het college in de proceskosten veroordeeld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N.C. van Buitenen, ing. C. Burgers en ing. W. Halfman, is verschenen. Voorts is ter zitting verschenen Bmc Zutphen, vertegenwoordigd door ing. F.J. de Bruijn en ir. M.J. van Seventer.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft vergunning verleend voor de bouw van een biomassacentrale op een deel van de voormalige stortplaats Fort de Pol aan de Letlandsestraat in Zutphen. Het is de bedoeling om in de biomassacentrale maximaal 36.500 ton schone biomassa per jaar om te zetten in methaangas.
2. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd en de verleende omgevingsvergunning herroepen, omdat het aangevraagde bouwwerk de maximaal toegestane bouwhoogte overschrijdt en het college volgens de rechtbank niet bevoegd was om ontheffing van het bouwverbod te verlenen.
3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 1, onder 1.1, van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op deze procedure.
Ontvankelijkheid hoger beroep
4. In verweer heeft [appellant] betoogd dat hoger beroep is ingesteld door een onbevoegde, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
4.1. Het hoger beroep is namens het college ingesteld door een medewerker van de gemeente. Blijkens een door het college overgelegde machtiging van het college, was deze medewerker daartoe bevoegd.
Het betoog faalt.
Ontvankelijkheid bezwaar
5. Het college voert aan dat de rechtbank [appellant] ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt.
5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
5.2. De rechtbank heeft overwogen dat uit ter zitting getoonde luchtfoto’s blijkt dat [appellant] zicht heeft op de voorziene biomassacentrale. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat tussen de biomassacentrale en de woning van [appellant] geen bebouwing of hoge begroeiing aanwezig is en dat de biomassacentrale op een hoger gelegen plateau wordt gebouwd. Volgens de rechtbank is in de stelling van [appellant] dat de biomassacentrale geurhinder veroorzaakt, eveneens een belang gelegen dat haar belanghebbende maakt.
5.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afstand van de bouwlocatie tot de woning van [appellant] ongeveer 1 km bedraagt. Het bouwwerk zal volgens de aanvraag 30 tot 35 m hoog worden. Gegeven de hoogte van het bouwwerk, de verhoging waarop het wordt geplaatst en het open landschap, is het aannemelijk dat [appellant] de biomassacentrale, ondanks de grote afstand, vanaf haar perceel zal kunnen zien. Dit enkele feit is echter niet voldoende voor het oordeel dat haar belang rechtstreeks bij het verlenen van de omgevingsvergunning betrokken is. Voor dat oordeel is vereist dat de biomassacentrale een zodanige ruimtelijke uitstraling zal hebben dat deze van invloed is op het woon- en leefklimaat van [appellant]. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van het besluit tot vergunningverlening, zal het zicht op de biomassacentrale door de aanwezigheid van een bomenrij langs het Twentekanaal, tussen de woning van [appellant] en de bouwlocatie, beperkt zijn. Bovendien staan in de omgeving van de bouwlocatie een aantal beeldbepalende en hogere windturbines. Deze omstandigheden samen met de grote afstand maken dat de gevolgen van de bouw van de biomassacentrale voor het uitzicht van [appellant] niet zodanig zijn dat geoordeeld moet worden dat haar woon- en leefklimaat daardoor wordt beïnvloed.
In het geurrapport van Ingenia Consultants en Engineers B.V. van 14 oktober 2014, dat deel uitmaakt van het besluit tot vergunningverlening, is vermeld dat de geuremissie van de biomassacentrale laag zal zijn en de geurbelasting van de geurgevoelige objecten zeer laag. Uit het rapport volgt dat de geurconcentratie bij de woning van [appellant] lager zal zijn dan 0,003 ouE/m3 als 98 percentielwaarde. De in deze procedure overgelegde stukken geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit rapport. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat [appellant] als gevolg van het in werking zijn van de biomassacentrale, naar objectieve maatstaven gemeten, geurhinder van enige betekenis zal ondervinden. Zij wordt in zoverre dan ook niet geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het besluit tot vergunningverlening is betrokken.
In verweer heeft [appellant] gesteld dat haar belang niet alleen gelegen is in geurhinder, maar ook in andere milieugevolgen. De rapporten die deel uitmaken van het besluit tot vergunningverlening, wijzen echter niet in die richting. Gelet op die rapporten en nu [appellant] haar stelling niet heeft gemotiveerd, is het niet aannemelijk dat [appellant] andere gevolgen van enige betekenis zal ondervinden. In zoverre wordt zij derhalve evenmin geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het besluit tot vergunningverlening is betrokken.
Het betoog slaagt.
6. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit tot vergunningverlening van 31 oktober 2014. Het college had haar bezwaar tegen dat besluit daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Zij heeft het besluit op bezwaar in zoverre terecht, maar op onjuiste gronden, vernietigd.
Proceskosten in beroep
7. Het college betoogt dat de rechtbank het bedrag van de te vergoeden proceskosten te hoog heeft vastgesteld. Het door [appellant] gevraagde bedrag gaat volgens het college uit van een groot aantal uren literatuuronderzoek en die kosten horen volgens het college niet thuis in de vergoeding voor een deskundigenrapport.
7.1. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de kosten die [appellant] heeft gemaakt voor het inschakelen van deskundige ir. R.H. Gort. Zij acht het aantal in rekening gebrachte uren echter niet redelijk en stelt de vergoeding daarom vast op de helft van de door [appellant] gestelde kosten, te weten op een bedrag van € 5.280,00. Dit komt neer op 48 uur à € 110,00.
7.2. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het betoog van het college heeft geen betrekking op het inroepen van de deskundige, maar op de vastgestelde deskundigenkosten.
7.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb dient het bedrag van de te vergoeden deskundigenkosten te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken.
Ingevolge artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldt voor werkzaamheden waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 116,09 per uur.
7.4. Uit de toepasselijke wettelijke voorschriften volgt dat de kosten van de deskundige moeten worden gerelateerd aan de uren die deze aan het opstellen van het deskundigenrapport heeft besteed. Anders dan het college betoogt, kunnen daartoe ook uren literatuuronderzoek worden gerekend. In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de wettelijke voorschriften onjuist heeft toegepast.
In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de te vergoeden deskundigenkosten niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op € 5.280,00.
7.5. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Uit hetgeen is overwogen onder 6 volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 31 oktober 2014 is herroepen en de vergunningaanvraag is afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 31 oktober 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Dit betekent dat de voor de biomassacentrale verleende omgevingsvergunning van kracht blijft.
9. Hetgeen het college in hoger beroep heeft aangevoerd over de bevoegdheid om ontheffing krachtens de Bouwverordening te verlenen, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2015 in zaak nr. 15/2135, voor zover daarbij het besluit van 31 oktober 2014 is herroepen en de aanvraag om omgevingsvergunning is afgewezen;
III. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van 31 oktober 2014 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 11 maart 2015, voor zover dit betrekking heeft op het door [appellant] gemaakte bezwaar.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Visser
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
148.