ECLI:NL:RVS:2018:2538

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2018
Publicatiedatum
30 juli 2018
Zaaknummer
201707845/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en geloofwaardigheid van seksuele gerichtheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 22 september 2017 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had de aanvraag eerder afgewezen op basis van ongeloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde problemen en zijn seksuele gerichtheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig was, terwijl de staatssecretaris wel degelijk had aangetoond dat de vreemdeling inconsistenties vertoonde in zijn verklaringen over zijn uitreis en zijn verleden.

De vreemdeling, afkomstig uit Uganda, had problemen ondervonden als gevolg van zijn seksuele gerichtheid en had dit als basis voor zijn asielaanvraag opgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling's seksuele gerichtheid ongeloofwaardig was, maar de staatssecretaris betwistte dit en voerde aan dat de inconsistenties in de verklaringen van de vreemdeling afbreuk deden aan zijn asielrelaas. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de seksuele gerichtheid van de vreemdeling niet geloofwaardig was, en dat er daarom geen aanleiding was om te beoordelen of de vreemdeling bij terugkeer naar Uganda te vrezen had voor vervolging.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling onvoldoende had aangetoond dat hij een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De zaak benadrukt het belang van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling bij asielaanvragen, vooral wanneer het gaat om gevoelige onderwerpen zoals seksuele gerichtheid.

Uitspraak

201707845/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 september 2017 in zaak nr. NL17.1956 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling is afkomstig uit Uganda en heeft aan zijn asielaanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn seksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas ongeloofwaardig geacht. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde problemen ongeloofwaardig zijn, maar dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2.    Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de ongeloofwaardig geachte problemen en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Hoewel de staatssecretaris zich volgens de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn uitreis inconsistent zijn met de feiten uit zijn visumdossier, acht zij dit niet van belang voor de beoordeling van de gestelde seksuele gerichtheid. Voorts heeft de vreemdeling op Facebook, bij een foto waarop hij met [persoon A] staat, de vrouw met wie hij in 2012-2013 een relatie had en een kind kreeg, een bericht geplaatst met de tekst 'it's too good to be in love'. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat de vreemdeling deze liefdesuiting louter heeft gedaan als dekmantel. Ook volgt zij de staatssecretaris niet in zijn tegenwerping dat de vreemdeling inconsistent heeft verklaard, door enerzijds te stelen dat [persoon B] hem heeft misbruikt en anderzijds heeft gesteld dat deze man alles voor hem was. De rechtbank acht hiertoe van belang dat de vreemdeling dit in de correcties en aanvullingen heeft gecorrigeerd in die zin dat hij niet is misbruikt door [persoon B] en dat dit ook niet blijkt uit zijn andere verklaringen. Tot slot is de staatssecretaris bij zijn standpunt, dat de vreemdeling onder verwijzing naar zijn drankgebruik te summier heeft verklaard over zijn eigen ervaringen, volgens de rechtbank voorbij gegaan aan bepaalde verklaringen.
Grief
4.    De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt hiertoe dat verklaringen die niet direct raken aan een gestelde seksuele gerichtheid wel degelijk van belang zijn bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, dat de relatie met [persoon A] op het moment van het bericht op Facebook naar gesteld al een tijd voorbij was, dat de vreemdeling geen toelichting heeft gegeven bij zijn correctie, en dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen onvoldoende diepgang hadden. Ook heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte zijn andere tegenwerpingen niet betrokken.
Beoordeling grief
4.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630, en is neergelegd in Werkinstructies 2015/9, verricht de staatssecretaris bij de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Hij beziet hiertoe de verklaringen van een vreemdeling over de in de werkinstructie vermelde aspecten uitdrukkelijk in hun onderlinge samenhang, én in het licht van overige verklaringen en overgelegd bewijsmateriaal, en brengt die weging in zijn besluitvorming tot uitdrukking. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de rechtbank aldus ten onrechte overwogen dat de inconsistenties tussen de verklaringen van de vreemdeling over zijn uitreis en de feiten uit het visumdossier niet relevant zijn bij de motivering van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid. Ook wijst de staatssecretaris in zijn grief terecht op de ongeloofwaardige verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde problemen, die in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van de gestelde seksuele gerichtheid immers ook een rol spelen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen afbreuk doen aan het asielrelaas als geheel, waaronder de gestelde seksuele gerichtheid.
4.2.     De staatssecretaris heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat de verklaring van de vreemdeling, dat hij geen gevoelens had voor [persoon A], strijdig is met het bericht op zijn Facebookpagina. Weliswaar heeft de vreemdeling, zoals de rechtbank heeft betrokken, verklaard dat de relatie met [persoon A] voortkwam uit een worsteling met zijn seksuele gerichtheid en een dekmantel was voor die seksuele gerichtheid, maar hij heeft eveneens, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, verklaard dat de relatie rond de geboorte van hun kind in februari 2013 is geëindigd. De vreemdeling heeft niet toegelicht waarom hij desalniettemin in april 2015 een bericht heeft geplaatst waaruit kan worden afgeleid dat hij en [persoon A] nog een relatie hebben.
4.3.    De vreemdeling heeft in zijn correcties en aanvullingen gesteld dat hij, anders dan in het verslag van het nader gehoor staat, nooit is misbruikt door [persoon B]. De staatssecretaris heeft deze correctie niet geaccepteerd, omdat er een groot verschil is tussen seksueel misbruik en vrijwillig seksueel contact, en de vreemdeling geen toelichting heeft gegeven voor zijn correctie. Weliswaar blijkt uit de overige verklaringen, zoals de rechtbank heeft overwogen, niet dat de vreemdeling is misbruikt, maar de staatssecretaris acht de verklaring dat de vreemdeling is misbruikt nu juist ook tegenstrijdig aan de andere verklaringen, waarin de vreemdeling vol lof is over [persoon B]. Dit vormt aldus geen reden om zonder meer van de correctie uit te gaan. Voor het overige heeft de vreemdeling geen verklaring gegeven voor de correctie, en volstaat hij met zijn stelling dat hij nooit heeft gezegd dat [persoon B] hem heeft misbruikt. Nu, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, de vreemdeling aldus geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de correctie en het dossier er verder ook geen blijk van geeft dat er vertaalproblemen waren, heeft de staatssecretaris aan de correctie van de vreemdeling terecht niet de gewenste waarde gehecht (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1040).
4.4.    Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling onvoldoende heeft verklaard over zijn eigen ervaringen. De rechtbank heeft hiertoe een aantal verklaringen aangehaald, waaronder dat de vreemdeling door het drinken van alcohol zijn schuldgevoel vergat, en een relatie met een vrouw is aangegaan om te proberen "normaal" te worden. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, blijkt uit de verklaringen echter onvoldoende diepgang. De vreemdeling heeft, ondanks doorvragen, telkens herhaald dat hij met de bewustwording van zijn gestelde seksuele gerichtheid en daarmee gepaard gaande schuldgevoelens en vragen is omgegaan door alcohol te gebruiken en nog steeds alcohol gebruikt. Hoe hij daadwerkelijk is omgegaan met zijn bewustwording en daarmee gepaard gaande vragen, en vooral hoe hij uiteindelijk toch tot de door hem gestelde acceptatie van zijn gestelde seksuele gerichtheid is gekomen, terwijl hij zich kennelijk tegelijkertijd schuldig bleef voelen, is onduidelijk gebleven. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling een uitleg had mogen worden verwacht hoe hij is omgegaan met zijn tegenstrijdige gevoelens. De staatssecretaris wijst er ook terecht op dat de rechtbank in dit verband voorbij is gegaan aan zijn andere tegenwerpingen. Die tegenwerpingen hebben betrekking op [persoon A] en [persoon B], personen die naar gesteld een rol hebben gesteld bij de door de vreemdeling gestelde acceptatie van zijn gestelde seksuele gerichtheid, maar ook op de verklaringen van de vreemdeling over zijn gevoelens en gedachten. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat hij het tussen 2007 en 2013 heel moeilijk had met de bewustwording en acceptatie van zijn gestelde seksuele gerichtheid, wat de staatssecretaris terecht tegenstrijdig heeft geacht aan zijn verklaringen dat hij in die zelfde periode zijn seksuele gerichtheid heeft geaccepteerd, een goed leven had en blij was.
4.5.    De staatssecretaris heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid niet geloofwaardig is. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, bestond voor hem daarom geen aanleiding om te beoordelen of de vreemdeling bij terugkeer wegens zijn seksuele gerichtheid te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, zodat de rechtbank het besluit ten onrechte mede wegens het ontbreken van die beoordeling heeft vernietigd.
4.6.    De grief slaagt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 september 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom nu buiten het geding.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 september 2017 in zaak nr. NL17.1956;
IV.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van de Sluis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2018
802.