ECLI:NL:RVS:2018:2515

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
201801348/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang wegens aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 juli 2018 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college had op 17 oktober 2017 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, omdat [appellante] op 11 oktober 2017 huishoudelijke afvalstoffen had aangeboden in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010. De kosten van deze bestuursdwang, € 70,00, werden op [appellante] verhaald.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 11 oktober 2017 werd een huisvuilzak met daarin naam- en adresgegevens van [appellante] aangetroffen naast de inzamelvoorziening op de Peetersdreef in Utrecht. Het college stelde dat [appellante] de huisvuilzak in strijd met artikel 10 van de Afvalstoffenverordening 2010 had aangeboden. [appellante] voerde aan dat zij de zak naast de ondergrondse afvalcontainer had geplaatst omdat deze vol was en dat het college verantwoordelijk was voor het functioneren van de afvalcontainers.

De Afdeling overwoog dat [appellante] niet had voldaan aan de verplichting om haar afval op de juiste manier aan te bieden, ongeacht de staat van de afvalcontainer. De Afdeling oordeelde dat het betoog van [appellante] niet opging, omdat zij op de hoogte was van de regels omtrent het aanbieden van afval. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201801348/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het college zijn beslissing om op 11 oktober 2017 wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Utrecht (hierna: de Afvalstoffenverordening 2010) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen spoedeisende bestuursdwang toe te passen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, € 70,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2018, waar [appellante] in persoon is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met huishoudelijke afvalstoffen die op 11 oktober 2017 is aangetroffen naast de inzamelvoorziening op de Peetersdreef ter hoogte van nummer […]. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop naam- en adresgegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij deze in strijd met artikel 10 van de Afvalstoffenverordening 2010 ter inzameling heeft aangeboden. Volgens het college kunnen de kosten van de spoedeisende bestuursdwang daarom op haar als overtreder worden verhaald.
Het beroep van [appellante]
2.    [appellante] betoogt dat zij haar huisvuilzak naast de ondergrondse afvalcontainer heeft geplaatst omdat deze vol was. Het college heeft volgens [appellante] de plicht om er zorg voor te dragen dat burgers gebruik kunnen maken van een afvalcontainer, zodat zij haar plicht om gebruik te maken van de afvalcontainer kan naleven. [appellante] acht het niet redelijk dat als de afvalcontainers niet kunnen worden gebruikt, gebruik moet worden gemaakt van het afvalscheidingsstation dat niet bij haar in de buurt is gevestigd. Het college heeft onvoldoende informatie gegeven over wat de handelwijze in geval van onbruikbare afvalcontainers is. Het college heeft alle verantwoordelijkheid bij [appellante] gelegd, terwijl is gebleken dat de desbetreffende ondergrondse afvalcontainers zeer regelmatig vol zitten.
[appellante] benadrukt dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en de huisvuilzak netjes naast de afvalcontainer heeft gezet.
2.1.    Artikel 10 van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt:
"1. Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
(…)."
2.2.    Door de huisvuilzak naast de afvalcontainer te plaatsen heeft [appellante] deze in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 niet aangeboden met gebruikmaking van de aangewezen inzamelvoorziening. De gestelde omstandigheid dat de afvalcontainer niet goed functioneerde, ontslaat [appellante] niet van de verplichting om haar huisvuilzak op correcte wijze ter inzameling aan te bieden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1189) dient wanneer een ondergrondse afvalcontainer niet bruikbaar is, ongeacht de reden daarvoor, de huisvuilzak in een andere afvalcontainer te worden gedeponeerd dan wel weer mee naar huis te worden genomen.
Het betoog van [appellante] dat onvoldoende informatie is gegeven omtrent de handelwijze bij een onbruikbare afvalcontainer, slaagt reeds niet omdat uit het beroepschrift blijkt dat [appellante] wist dat het verplicht is om gebruik te maken van de afvalcontainer. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante] van de te volgen handelwijze niet op de hoogte was of had kunnen zijn.
In het gestelde wordt dan ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die zich verzetten tegen toepassing van bestuursdwang, met kostenverhaal op [appellante].
Het betoog faalt.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Drop    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
490.