201801366/1/V3
Datum uitspraak: 16 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 februari 2018 in zaken nrs. NL18.1636 en 18.1658 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 7 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Albanese nationaliteit, heeft op 12 oktober 2017 in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend. Daarna is hij op eigen gelegenheid naar Nederland gereisd zonder een beslissing van de Franse autoriteiten op dit verzoek af te wachten. Op 23 januari 2018 is hij in Hoek van Holland strafrechtelijk aangehouden. Na overbrenging en ophouding heeft de staatssecretaris op dezelfde dag een terugkeerbesluit genomen, een inreisverbod uitgevaardigd en de vreemdeling in bewaring gesteld. De vraag is of het verzoek in Frankrijk eraan in de weg stond om deze besluiten te nemen en de vreemdeling uit te zetten naar Albanië in plaats van over te dragen aan Frankrijk.
2. De vreemdeling klaagt in de grief dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat in zijn situatie de Dublinverordening (PB 2013, L 180) en niet de Terugkeerrichtlijn (PB 2008, L 348) van toepassing was. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte een terugkeerbesluit jegens hem genomen en een inreisverbod uitgevaardigd. Voorts is de inbewaringstelling onrechtmatig omdat hij ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring is gesteld, aldus de vreemdeling.
2.1. In de uitspraak van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911, heeft de Afdeling overwogen dat uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat de staatssecretaris aan de desbetreffende vreemdeling heeft uitgelegd dat hij geacht wordt geen prijs meer te stellen op een beslissing op zijn in Frankrijk ingediende verzoek om internationale bescherming en dat hij in Nederland een wens om internationale bescherming naar voren kan brengen. Vervolgens heeft de staatssecretaris deze vreemdeling uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om in Nederland een asielaanvraag in te dienen. De staatssecretaris heeft volgens de Afdeling er terecht op gewezen dat deze vreemdeling uit Frankrijk is vertrokken zonder de beslissing op zijn aldaar ingediende asielaanvraag af te wachten. Ondanks dat hem is uitgelegd dat op zijn asielverzoek in Frankrijk niet zal worden beslist en hij daarom in de gelegenheid wordt gesteld in Nederland een verzoek om internationale bescherming in te dienen, heeft deze vreemdeling evenwel geen aanleiding gezien opnieuw een verzoek daartoe in te dienen. Hieruit volgt dat deze vreemdeling uitdrukkelijk zijn bij de Franse autoriteiten ingediende verzoek om internationale bescherming heeft ingetrokken.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat deze vreemdeling welbewust en weloverwogen heeft geweigerd een asielaanvraag in Nederland in te dienen. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat deze vreemdeling zijn in Frankrijk ingediende verzoek om internationale bescherming heeft ingetrokken. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat deze vreemdeling zijn wens om internationale bescherming heeft prijsgegeven, zodat ten tijde van de inbewaringstelling geen concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening bestond, aldus de Afdeling.
2.2. In dit geval was blijkens de Eurodac-bevraging en de processen-verbaal van verhoor en gehoor bekend dat de vreemdeling in Frankrijk asiel had gevraagd. Tijdens het gehoor terugkeerbesluit en inreisverbod en gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft hij te kennen gegeven om die reden naar Frankrijk te willen vertrekken. De vreemdeling is tijdens deze gehoren niet uitgelegd dat hij, gelet op de situatie waarin hij is aangetroffen, wordt geacht geen prijs meer te stellen op een beslissing op zijn in Frankrijk ingediende verzoek om internationale bescherming. Reeds daarom is niet voldaan aan de maatstaf in de uitspraak van 7 juni 2018, zodat er niet van kan worden uitgegaan dat de vreemdeling zijn bij de Franse autoriteiten ingediende verzoek om internationale bescherming heeft ingetrokken. Om die reden bestond een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. De rechtbank heeft niet onderkend dat om die reden de terugkeerprocedure niet kon worden toegepast. De vreemdeling kon niet worden opgedragen de Europese Unie te verlaten en evenmin kon een inreisverbod tegen hem worden uitgevaardigd. Dit betekent ook dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld wat de maatregel van meet af aan onrechtmatig maakt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 23 januari 2018 alsnog gegrond verklaren, het terugkeerbesluit vernietigen wegens strijd met artikel 62a van de Vw 2000 en het inreisverbod vernietigen wegens strijd met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 23 januari 2018 tot 5 februari 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De Afdeling heeft al in de uitspraak van vandaag in zaak ECLI:NL:RVS:2018:2372 over de vergoeding van de proceskosten geoordeeld. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 februari 2018 in zaken nrs. NL18.1636 en NL18.1658;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 23 januari 2018, V-nummer […], waarbij hij de vreemdeling heeft opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.065,00 (zegge: duizend vijfenzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2018
279