201803156/2/R2.
Datum uitspraak: 13 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) in het geding tussen onder meer:
Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel, Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, gevestigd te Bergeijk, [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoekster C], allen wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk (hierna: Groen Kempenland en anderen),
verzoekers,
en
1. de raad van de gemeente Bergeijk
2. het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft de raad de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing verklaard op de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan "[locatie A] en omgeving" (hierna: het plan) en twee omgevingsvergunningen voor de activiteiten bouwen en milieu ten behoeve van het oprichten van een pluimveehouderij, het bouwen van 4 pluimveestallen en 1 loods en het bouwen van een bedrijfswoning en garage (hierna: de twee omgevingsvergunningen) op het perceel [locatie A] te Riethoven.
Bij besluit van 25 januari 2018 heeft de raad het plan vastgesteld.
Bij besluiten van 25 januari 2018 heeft het college de twee omgevingsvergunningen verleend.
Tegen de besluiten van 25 januari 2018 hebben onder meer
Groen Kempenland en anderen beroep ingesteld.
Groen Kempenland en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad en het college, Groen Kempenland en anderen en [derde-belanghebbende], derde-belanghebbende, hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juli 2018, waar Stichting Groen Kempenland, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [verzoekster C], allen bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad en het college, vertegenwoordigd door B. van Dorsten, bijgestaan door mr. J. van Vulpen, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting derde-belanghebbende, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
De bestreden besluiten
2. De bestreden besluiten voorzien in het oprichten van een door derde-belanghebbende te exploiteren pluimveehouderij voor maximaal 85.000 vleeskuikens en een bedrijfswoning op het perceel van een voormalige rundveehouderij aan de [locatie A] te Riethoven. De pluimveehouderij van derde-belanghebbende is thans gevestigd op een andere locatie en moet worden verplaatst in verband met de aanleg van een nieuwe verbindingsweg, de provinciale weg N69.
Ontvankelijkheid
3. De raad en het college stellen dat het beroep van Groen Kempenland anderen niet ontvankelijk is. De Stichting Groen Kempenland en de Stichting Milieu Werkgroep Kempenland hebben volgens hen een ruime statutaire doelstelling en hun feitelijke werkzaamheden zijn onvoldoende om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. De familie [verzoekers] woont op circa 950 m van het plangebied en heeft daarop geen zicht. Volgens de raad en het college en derde-belanghebbende ondervindt de familie geen gevolgen van enige betekenis van de met de bestreden besluiten toegelaten activiteiten. Bovendien heeft [verzoeker A] tegen de ontwerpbesluiten geen zienswijze ingediend.
3.1. Evenals de Afdeling in de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2017, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Stichting Groen Kempenland als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Gelet op de toelichting ter zitting over de feitelijke werkzaamheden van Stichting Milieu Werkgroep Kempenland ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om in deze procedure aan de belanghebbendheid van deze stichting te twijfelen. De vragen of de leden van de familie [verzoekers] belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten en of [verzoeker A] redelijkerwijs kan worden verweten te hebben nagelaten tegen de ontwerpbesluiten een zienswijze in te dienen, lenen zich niet voor beantwoording in de voorlopige voorzieningenprocedure. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de pluimveehouderij, onder meer in verband met geur en fijn stof, is niet uitgesloten dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat de bestreden besluiten voor de familie [verzoekers] gevolgen van enige betekenis kunnen hebben. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek inhoudelijk te beoordelen. Spoedeisend belang
4. Volgens Groen Kempenland en anderen is onlangs begonnen met de sloop van de bestaande stallen op de bouwlocatie en zijn voorbereidende werkzaamheden gestart voor de bouw van de bedrijfswoning. Derde-belanghebbende heeft zich jegens het provinciebestuur contractueel verbonden de huidige bedrijfslocatie uiterlijk 1 november 2018 te verlaten in verband met de aanleg van de N69. Ter zitting heeft derde-belanghebbende verklaard niet te willen wachten met de bouw van de stallen tot de einduitspraak. Gelet hierop hebben Groen Kempenland en anderen een spoedeisend belang bij hun verzoek.
Verordening ruimte Noord-Brabant; stalderingseis
5. Groen Kempenland en anderen stellen dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 26 van de provinciale Verordening ruimte (hierna: de Verordening) omdat niet is voldaan aan de eis dat een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij elders is gesaneerd (stalderingseis). Het college van gedeputeerde staten heeft weliswaar een zogeheten stalderingsbewijs afgegeven, maar daaruit volgt niet dat binnen hetzelfde stalderingsgebied als waartoe de bouwlocatie behoort een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd, zoals vereist in artikel 26 van de Verordening.
In het stalderingsbewijs wijkt het college van gedeputeerde staten af van de Beleidsregel staldering Noord-Brabant (hierna: de Beleidsregel) die ter uitvoering van artikel 26 van de Verordening is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten vindt afwijking van de Beleidsregel gerechtvaardigd omdat er ten tijde van de aankoop van de huidige bedrijfslocatie van derde-belanghebbende door de provincie nog geen stalderingsplicht bestond. Om die reden heeft de provincie in een aanvullende overeenkomst met derde-belanghebbende de verplichting tot staldering overgenomen en zich verbonden om 9.475 m2 stalruimte elders in hetzelfde stalderingsgebied aan te kopen. Volgens Groen Kempenland en anderen staat gelet hierop niet vast dat elders een dierenverblijf juridisch en feitelijk reeds is beëindigd. Nu geen ontheffing is verleend van deze verplichting is het plan in strijd met artikel 26 van de Verordening.
Bovendien achten Groen Kempenland en anderen de afwijking van de Beleidsregel onvoldoende gemotiveerd. Dat de stalderingsplicht ten tijde van de aankoop van het bedrijfsperceel niet was voorzien rechtvaardigt die afwijking niet, omdat in de Verordening bewust geen uitzondering is gemaakt voor lopende aanvragen. Dat de planning van de N69 onverminderd door moet gaan is evenmin een rechtvaardiging, omdat ongewis is of het daarvoor vastgestelde provinciaal inpassingsplan in rechte in stand zal blijven. Ook voor het maken van een slag op milieugebied is het niet noodzakelijk dat het bedrijf zich op de nieuwe locatie moet vestigen, aldus Groen Kempenland en anderen.
5.1. Artikel 26.1 van de Verordening luidt:
"26.1 Stalderingsgebied
1. […].
2. In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, onder a en artikel 7.3, tweede lid, onder a (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "Stalderingsgebied" dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.
3. Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.
4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren."
5.2. Voor zover de raad en derde-belanghebbende stellen dat niet aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb is voldaan omdat artikel 26 van de Verordening niet strekt ter bescherming van de belangen van Groen Kempenland en anderen volgt de voorzieningenrechter hen daarin niet.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
De stalderingsregeling in artikel 26 van de Verordening is gezien de toelichting bedoeld om leegstand en overconcentratie van intensieve veehouderij, en de mogelijke nadelige gevolgen daarvan voor de natuurwaarden en de volksgezondheid in delen van Noord-Brabant, te voorkomen. Dat is ook een belang van Groen Kempenland en anderen. Vooralsnog is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 26 van de Verordening moet worden geacht mede te strekken ter bescherming van de belangen van Groen Kempenland en anderen. Het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb kan Groen Kempenland en anderen daarom niet worden tegengeworpen.
5.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt uit de vaststelling van het plan niet op te maken dat ten tijde van dit besluit aan de stalderingsverplichting in artikel 26 van de Verordening is voldaan. Uit het stalderingsbewijs blijkt dat de stalderingsmeters nog moeten worden aangekocht. Staldering heeft derhalve ten tijde van de bestreden besluiten nog niet plaatsgevonden. In artikel 26 van de Verordening is het toestaan van de oprichting van een dierenverblijf, waarin de bestreden besluiten voorzien, afhankelijk gesteld van de zekerheid dat ten behoeve van deze oprichting een bestaand dierenverblijf elders reeds is gesloopt of dat een herbestemming daarvan heeft plaatsgevonden. Die zekerheid was er ten tijde van de bestreden besluiten niet. Weliswaar is er door het college van gedeputeerde staten afgeweken van de Beleidsregel, maar daarmee kan geen uitzondering worden gemaakt op de in artikel 26 van de Verordening opgenomen stalderingsplicht omdat deze bepaling zelf geen afwijkingsmogelijkheid kent. Een algemene ontheffing op grond van artikel 36.6 van de Verordening ontbreekt eveneens. Gelet hierop bestaat bij de voorzieningenrechter gerede twijfel of ten tijde van de vaststelling van het plan aan artikel 26 van de Verordening is voldaan.
De verwijzing door de raad en derde-belanghebbende naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2436, waarin is geoordeeld dat de stalderingseis in artikel 26 van de Verordening buiten toepassing moet worden gelaten voor aanvragen om een omgevingsvergunning die, zoals in dit geval, zijn ingediend vóór 13 juli 2017, welke voldoen aan de artikelen 4.10, 6.3 en 7.3 van de Verordening en die zijn ingediend door veehouderijen met een bouwperceel van maximaal 1,5 ha, doet aan het voorgaande niet af. Deze uitspraak is nog niet onherroepelijk. Het gemeentebestuur heeft met de bestreden besluiten beoogd aan de stalderingsplicht in 26 van de Verordening te voldoen. Die verplichting heeft het college van gedeputeerde staten overgenomen. Daarover overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Volgens de door derde-belanghebbende overgelegde brief van het college van gedeputeerde staten van 26 juni 2018 heeft het college de stalderingsplicht op zich genomen om het feitelijk slopen of herbestemmen in de nabije toekomst zeker te stellen. Momenteel is het college bezig met de verwerving van stalderingsmeters in het stalderingsgebied de Kempen. Ter zitting heeft het college verklaard dat voor de staldering inmiddels 9 aanmeldingen zijn ontvangen en toegezegd dat staldering daadwerkelijk gaat plaatsvinden. De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen grond voor de verwachting dat ten tijde van de einduitspraak niet alsnog aan de stalderingsplicht zal zijn voldaan. In dat geval kunnen zonodig de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand worden gelaten.
Over het betoog dat ongewis is of het provinciaal inpassingsplan voor de N69 in rechte in stand zal blijven overweegt de Afdeling dat dit inpassingsplan bij uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1966, onherroepelijk is geworden. Verordening ruimte Noord-Brabant; cumulatieve geurhinder
6. Groen Kempenland en anderen stellen dat het plan in strijd is met artikel 6.3 van de Verordening, waarin voor de vestiging of omschakeling van een veehouderij een maximum is gesteld aan de cumulatieve geurhinder. Ten onrechte is bij de berekening van de cumulatieve geurhinder een nabij het plangebied gelegen recreatiewoning, die volgens Groen Kempenland en anderen onder het overgangsrecht valt en daarom een geurgevoelig object is, buiten beschouwing gelaten.
6.1. De raad en derde-belanghebbende stellen in hun nadere stukken met verwijzing naar de van de bestreden besluiten deel uitmakende geurberekeningen dat de betreffende recreatiewoning wel is betrokken bij de berekening van de cumulatieve geurbelasting. Dit is door Groen Kempenland en anderen niet weersproken. Daargelaten de vraag of de betreffende recreatiewoning een geurgevoelig object is in de zin van de Verordening is deze, anders dan gesteld, wel onderzocht. Het betoog mist feitelijke grondslag.
Specifieke situatie familie [verzoekers]
7. De familie [verzoekers] woont op circa 950 m van het plangebied in de kern Riethoven. De GGD adviseert om binnen een afstand van 250 tot 1000 m tussen een intensieve veehouderij tot een woonkern een aanvullende gezondheidskundige risicobeoordeling te maken. Volgens de familie [verzoekers] kunnen er gelet op deze afstand als gevolg van de realisering van de pluimveehouderij voor hen nadelige gezondheidseffecten ontstaan.
Voorts wijzen zij op de specifieke medische situatie van [verzoeker A]. Zij lijdt aan een niet aangeboren hersenletsel. Er mogen rondom haar woonomgeving, waarvan enkele vaste wandelroutes deel uitmaken, geen grote veranderingen komen. Ook is zij bijzonder kwetsbaar voor infecties. Door de ruimtelijke uitstraling van de intensieve veehouderij zal haar leefomgeving drastisch wijzigen waardoor zij geen menswaardig leven meer heeft. Ter onderbouwing heeft de familie [verzoekers] enkele medische verklaringen overgelegd.
Door deze specifieke gezondheidssituatie niet in de besluitvorming te betrekken is het plan volgens de familie [verzoekers] vastgesteld in strijd met het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven zoals vervat in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts is het plan vastgesteld in strijd met het recht van een ieder op leven dat wordt beschermd door de wet zoals vervat in artikel 2 van het EVRM. Tevens is het plan volgens de familie [verzoekers] vastgesteld in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de nadelige gevolgen van de bestreden besluiten voor [verzoeker A] onevenredig zijn in verhouding tot het belang bij verplaatsing van de veehouderij.
7.1. Volgens het raadsvoorstel voldoet het plan aan de wettelijke eisen voor geur en fijnstof. Daarnaast volgt uit onderzoek dat het niet aannemelijk is dat de ontwikkeling van de locatie aan de [locatie A] zal leiden tot een overschrijding van de advieswaarde van de Gezondheidsraad, niet door de individuele emissie van fijnstof-endotoxine en ook niet door cumulatie. Omwonenden zullen worden blootgesteld aan (ruim) lagere waarden dan de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3. Om te voorkomen dat de fijnstofemissie van het bedrijf en daarmee de endotoxine-contour ten nadele wijzigt, is in de planregels de huidige (beoogde) emissie fijnstof als maximum vastgelegd in de voorwaarden voor bebouwing ten behoeve van een veehouderij, aldus het raadsvoorstel.
Gelet hierop en gezien de afstand tot de woning bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat van de familie [verzoekers].
De vraag of de bestreden besluiten in verband met de specifieke medische situatie van [verzoeker A] in strijd zijn met de artikelen 2 en 8 van het EVRM of artikel 3:4 van de Awb leent zich niet voor beantwoording in de voorlopige voorzieningenprocedure. Naar voorlopig oordeel is niet de verwachting dat in de einduitspraak zal worden geoordeeld dat deze bepalingen aan de bestreden besluiten in de weg staan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3524, overweging 25.2, hoeft de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan geen rekening te houden met de bijzondere gevoeligheid van mensen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hier in dit geval van af te wijken. 8. Gelet op het voorgaande en gezien het zwaarwegende maatschappelijke belang van een tijdige verplaatsing van het bedrijf van derde-belanghebbende in verband met de aanleg van de N69 ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boermans
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2018
429.