201709190/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 11 oktober 2017 in zaken nrs. 17/2977 en 17/2992 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot huurtoeslag over 2017 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2018, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] huurde in 2017 op het adres [locatie] te [plaats] een (garage)woning van zijn ouders. Naar zijn stellen dient deze woonruimte te worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte en komt hij in aanmerking voor huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar een zelfstandige woning huurde.
Uitspraak van de rechtbank
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het adres [locatie] te [plaats] een zelfstandige woning huurde. [appellant] heeft niet aangetoond dat het gebruik van de douche en de wc exclusief aan hem en zijn partner toekwam, terwijl in de huurovereenkomst is opgenomen dat sprake is van medegebruik van de douche/badkamer, tuin, keuken en wc en dat [appellant] daarvoor een aparte prijs betaalt.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hem gehuurde geen zelfstandige woonruimte betrof. Uit door hem overgelegde foto’s, de huurovereenkomst en de aanvullende brief volgt dat wel degelijk sprake is van een tweede afsluitbare douche en toilet.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft volgens [appellant] ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de werkelijke situatie. Volgens hem is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte niet beoordeeld of aanleiding bestond de hardheidsclausule toe te passen. Ook diende zijn bezwaar te worden beschouwd als een verzoek om herziening en heeft de rechtbank hierover ten onrechte geen oordeel gegeven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft verzuimd tijdig een besluit te nemen op zijn verzoek om herziening en heeft daarmee dwangsommen verbeurd, aldus [appellant].
4. Artikel 1, aanhef en onder k, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) bepaalt: "In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:
k. woning: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden".
Artikel 11, eerste lid, van de Wht bepaalt: "Een huurtoeslag wordt slechts toegekend voor de huur van een woning die:
a. een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, of
b. een onzelfstandige woonruimte is, welke deel uitmaakt van een woongebouw of woning, geheel of gedeeltelijk verhuurd ten behoeve van begeleid wonen, groepswonen door ouderen of een daarmee vergelijkbare woonvorm, en in eigendom van en aan de huurder verhuurd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk, die mede op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam is".
5. Het gaat in hoger beroep om de vraag of de door [appellant] gehuurde (garage)woning aan [locatie] te [plaats] als zelfstandige woonruimte kan worden aangemerkt. Dit is een voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor huurtoeslag. Voor de uitleg van het begrip zelfstandige woonruimte in de Wht wordt aansluiting gezocht bij de definitie ervan in artikel 7:234 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). Daarin is bepaald dat onder zelfstandige woning wordt verstaan de woning die een eigen toegang heeft en die de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning. Het vereiste dat er geen afhankelijkheid mag zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning wil onder andere zeggen, zo blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 6, p. 1 2), dat er een keuken, toilet en wasruimte moeten zijn. Het gebruik van deze voorzieningen moet exclusief aan de huurder toekomen.
Verder volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:234 van het BW (Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 38 39) dat onder zelfstandige woning tevens de onvrije woning wordt verstaan, zijnde de woning waarbij de bewoner voor wezenlijke voorzieningen niet afhankelijk is van gemeenschappelijke voorzieningen en waarbij de vertrekken afsluitbaar zijn en bereikbaar zijn via een gemeenschappelijke verkeersruimte waarover anderen niet op grond van een zakelijk en persoonlijk recht bij uitsluiting zeggenschap hebben. Voor de uitleg van het begrip onvrije etage kan hierbij worden aangesloten.
6. De Afdeling volgt de voorzieningenrechter in het oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zelfstandige woonruimte. In de door [appellant] overgelegde huurovereenkomst volgt dat sprake is van medegebruik van de douche/badkamer, de tuin, de keuken en de wc en dat [appellant] daarvoor een aparte prijs betaalt. De douche en de wc bevinden zich in het woonhuisgedeelte van de ouders op een etage die buiten de garageruimte is gelegen. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat zijn ouders gebruik maakten van een andere douche en toilet in de woning en dat hem het exclusieve gebruik van de tweede douche en toilet in de woning toekwam. Evenwel is niet komen vast te staan dat deze vertrekken afsluitbaar zijn en zijn ouders tot deze vertrekken aldus geen toegang hadden. Uit de foto’s die [appellant] in beroep heeft bijgevoegd blijkt dit, anders dan hij stelt, evenmin.
Voorts was de Belastingdienst/Toeslagen niet gehouden zelfstandig onderzoek te verrichten ter beantwoording van de vraag of sprake is van een zelfstandige woonruimte. Als aanvrager van de huurtoeslag is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2017:2003) leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast, heeft [appellant] niet onderbouwd. Onduidelijk is met welke situatie [appellant] zijn eigen situatie vergelijkt en waarom deze gevallen door de dienst ongelijk zouden zijn behandeld. Ook is onduidelijk welke hardheidsclausule de dienst had moeten toepassen. Reeds hierom falen deze betogen.
Ook het betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn bezwaar had moeten aanmerken als een verzoek om herziening faalt. Om herziening kan op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen - die op dit geval van toepassing is - worden verzocht indien sprake is van een onherroepelijk besluit. Daarvan was geen sprake. De Belastingdienst/Toeslagen heeft derhalve ook geen dwangsommen verbeurd omdat hij niet gehouden was een besluit te nemen. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:8281) waarop [appellant] in zijn hogerberoepschrift en ter zitting heeft gewezen, heeft betrekking op een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De Wet inkomstenbelasting 2001 bevat bijzondere procedurele regels voor voorlopige aanslagen, waaronder het verzoek om herziening van een voorlopige aanslag.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
608.